ar den duinkant uitzag. Het was een groot genot, dat luik plotseling
te openen, en na het geheimzinnig schemerduister van den zolder op eens
het wijde, hel verlichte landschap voor zich te zien, begrensd door de
blanke, zacht-golvende duinreeks.
Er waren drie weken na dien Vrijdagavond verloopen, zonder dat Johannes
iets van zijn vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu ook weg en
niets was hem nog tot zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. Dikwijls
kon hij de vrees niet wegredeneeren, dat het alles toch maar inbeelding
was geweest. Hij werd er stil onder, en angstig maakte zijn vader de
opmerking, dat Johannes na dien nacht in de duinen zeker een ziekte
onder de leden had gekregen. Johannes echter verlangde naar Windekind.
'Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem?' mijmerde hij,
terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken
tuin staarde, 'waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als
ik kon ... Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van
houden, meer dan van mij. Ik heb geen andere vrienden, geen een. Ik houd
alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!'
Tegen den diep-blauwen hemel zag hij een vlucht van zes witte duiven
afsteken, die met kleppenden vleugelslag over het huis zwenkten. Het
scheen of een gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden
zij telkens van richting, als om volop te genieten van de zee van
zonlicht waarin zij zweefden.
Op eenmaal vlogen zij naar Johannes' dakvenstertje toe en streken met
veel gefladder en wiekgeklepper op de dakgoot neer, waar zij bedrijvig
kirrend heen en weer bleven trippelen. Een van hen had een rood veertje
in zijnen vleugel. Hij pluisde en trok er zoolang aan, totdat hij het in
den bek hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf het hem.
Nauwelijks had Johannes het aangenomen, of hij voelde dat hij zoo licht
en vlug werd als een der duiven. Hij strekte de leden uit, de
duivenvlucht vloog op, en Johannes zweefde in hun midden mede, in de
ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan
het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.
Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte
boomtoppen in de verte wuifden als de golven van een groene zee.
Johannes keek naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten
in de huiskamer, Simon zat met gevouwen voorpooten in de vensterbank en
koesterde zich in de zon. 'Zou zij mij zien?' da
|