vulde den omtrek met
haar wonderzoete geuren. Zoo heerlijk zijn die, dat de duin-elfen
daarvan alleen leven.
De vlinders dwarrelden op haar toe en kusten bloem aan bloem. 'Wij komen
u een schat toevertrouwen,' riep Windekind, 'wilt gij dien voor ons
hoeden?'
'Waarom niet? waarom niet?' fluisterde de duinroos, 'het wachten
verveelt mij niet, en ik denk hier niet vandaan te gaan, als men mij
niet weghaalt. Ook heb ik scherpe doornen.'
Toen kwam de veldmuis, de neef van het muisje uit school, en groef een
gang onder de wortels van de roos. Daar droeg hij het sleuteltje in.
'Als gij het nu weer hebben wilt, dan moet gij mij weer roepen. Dan
behoeft gij de roos geen schade te doen.'
De roos vlocht zijn gedoornde twijgen dicht over den ingang en zwoer
plechtig het trouw te bewaken. De kapelletjes waren getuigen.
Den volgenden morgen werd Johannes in zijn eigen bedje wakker, bij
Presto, de klok en het behangsel. Het koord om zijn hals en het
sleuteltje daaraan waren verdwenen.
IV
Jongen! Jongen! Wat is zoo'n zomer toch criant vervelend,' zuchtte een
van de drie groote kachels, die op een zolder in het oude huis, in een
donkere hoek bij elkaar stonden te kniezen, 'weken lang heb ik geen
levende ziel gezien en geen verstandig woord gehoord. En dan die leegte
van binnen. 't Is afschuwelijk!'
'Ik zit vol spinnewebben,' zei de tweede, 'dat zou 's winters ook niet
gebeuren.'
'En ik ben zoo stoffig, dat ik mij dood zal schamen, als tegen den
winter de zwarte man weer verschijnt, zooals van Alphen zegt.' Die
wijsheid had de derde kachel natuurlijk van Johannes opgevangen, als
deze 's winters voor den haard versjes opzeide.
'Gij moet niet zoo oneerbiedig over den Smid spreken,' zeide de eerste
kachel, die de oudste was, 'dat hindert mij!'
Ook eenige tangen en aschschoppen die hier en daar op den grond lagen,
in papier gewikkeld tegen 't roesten, gaven duidelijk hun
verontwaardiging te kennen over die lichtzinnige uitdrukking.
Doch plotseling verstomde het gesprek, want het zolderluik werd
opgeheven, een lichtstraal drong tot in den duisteren hoek door en
stelde het geheele gezelschap in hun stoffige verwarring ten toon.
Het was Johannes, die hun gesprek kwam storen. De zolder had altijd een
groote aantrekkelijkheid voor hem. Nu, na al de vreemde gebeurtenissen
van den laatsten tijd kwam hij er dikwijls. Hij vond er rust en
eenzaamheid. Ook was er een venster, dat door een luik gesloten was en
na
|