geslagen. Johannes was
reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante, toen een klein, vlug
muisje, met zwarte kraaloogjes en zijdeachtige oortjes, uit den versten
hoek van het lokaal onhoorbaar langs den muur kwam loopen. Johannes
hield zich doodstil om het aardige diertje niet te verjagen. Het was
niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het
een tijdlang met de kleine heldere oogjes scherp in het rond en sprong
behendig met een sprong op de bank en met een tweeden op den lessenaar,
waaraan Johannes schreef.
'Ei, ei!' zeide deze, half bij zichzelven, 'jij bent eerst een dapper
muisje!'
'Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,' zeide een fijn
stemmetje, en het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte.
Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend, maar zette nu toch weer
groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school, 't was ongeloofelijk.
'Voor mij behoef je niet bang te zijn,' zeide hij zacht, uit vrees het
muisje te verschrikken, 'kom je van Windekind?'
'Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw
strafwerk ruim verdiend hebt.'
'Maar Windekind zei toch dat de zon mannelijk was, de zon was onze
vader.'
'Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen
daarmee te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen
spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend
boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder
zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.'
'Maar muisje! waarom blijf je dan in zijn buurt? Waarom ga je niet ver
weg, naar de bosschen?'
'Ach, dat kunnen wij niet meer. Wij zijn het stadsvoedsel te veel
gewend. En als men voorzichtig is en altijd oppast hun vallen en hun
zware voeten te mijden, dan is het onder menschen wel uit te houden.
Wij zijn gelukkig nog al vlug. Het ergst is, dat de mensch zijn eigen
logheid verhelpt door een verbond te sluiten met de kat, dat is een
groote ramp, maar in het bosch zijn uilen en sperwers, en sterven moeten
wij toch eenmaal allen. Nu, Johannes, onthoud mijn raad, daar komt de
meester!'
'Muisje! muisje! ga niet weg. Vraag aan Windekind wat ik met mijn
sleuteltje doen moet. Ik heb het om mijn hals gehangen, op mijn bloote
borst. Maar Zaterdag word ik verschoond en ik ben zoo bang dat iemand
het zien zal. Zeg mij, waar ik het veilig bergen kan, muisjelief!'
'Onder den grond, altijd onder den grond,
|