onk
hondengeblaf en het gerucht der verwijderde stad. Het was alles klare
werkelijkheid.
Maar wat had hij gedroomd en wat niet? Waar was Windekind? en het
konijntje?
Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zat zoo dicht mogelijk bij hem en
keek hem in afwachting aan.
'Zou ik aan 't slaapwandelen geweest zijn?' prevelde Johannes zacht.
Naast hem was een konijnenhol. Maar zoo waren er zooveel in 't duin. Hij
richtte zich op om het goed te bezien. Wat voelde hij daar in de nog
vastgesloten hand?
Een tinteling liep van de kruin van zijn hoofd tot zijn voeten, toen hij
de hand opende. Daar schitterde een klein gouden sleuteltje.
Een tijd lang zat hij sprakeloos.
'Presto! zeide hij toen, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen.
'Presto, het is _toch_ waar!'
Presto sprong op en trachtte door blaffen zijnen meester aan 't verstand
te brengen, dat hij honger had en naar huis wilde.
Naar huis? Ja! daaraan had Johannes niet gedacht en hij had er weinig
zin in. Maar spoedig hoorde hij door verschillende stemmen zijn naam
roepen. Toen begon hij te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet
braaf en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen
vriendelijke woorden te wachten stonden.
Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren in een
moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij
aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan
het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke, onbetwistbare
waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op alles voorbereid
den weg naar huis op.
De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees
van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven,
nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn.
'Dat kan ik niet,' zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op.
Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind
en hield vol.
Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar
behield en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde
hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere
vraag met schouderophalen beantwoordde. 'Ik kan niets beloven,' zei
hij weer.
Doch zijn vader zeide: 'Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst. Er
moet iets bijzonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel
vertellen.'
Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn
|