ten als ik bij den aanvang was: "gij zegt wel, dat ik, al wilde ik
ook, omtrent uw vader of u niets zou kunnen verraden; want niet alleen,
dat mij niets ten uwen opzichte bekend is; maar ook de plaats van uw
tegenwoordig verblijf zal niemand van mij vernemen, indien dit althans
uw verlangen is;--zou ik iets kunnen weigeren aan hem, die mij het leven
gered heeft?--Het smart mij maar, dat iemand, van uwe kunne en jaren,
genoodzaakt is zich schuil te houden, in stede van zich met opgeheven
hoofd in de samenleving te vertoonen, waarvan zij zeker een sieraad zou
uitmaken."
Deze laatste woorden sprak ik op een zeer koelen toon uit, opdat zij er
niet den minsten zweem eener plichtpleging in zou bespeuren. Haar
antwoord toonde mij ook, dat zij die niet als zoodanig had opgevat.
"Men kan niet betreuren, wat men nooit gekend heeft," zeide zij,
weemoedig het hoofd schuddende: "en voorzeker zou ik mij kwalijk
geplaatst vinden in die samenleving, welke gij bedoelt. Het weinige
echter, dat ik daarvan gezien heb, is mij niet uitlokkelijk genoeg
voorgekomen om mijn gedachten lang bezig te houden of die af te trekken
van de roeping, die mij hier op aarde is aangewezen."
Ik bleef eenigszins verlegen staan, niet wetende wat te antwoorden op
haar betuiging, toen gelukkig voor mij, en ook voor haar, zoo ik mij
niet bedrieg, de Heer Bos de kamer binnentrad. Hij had zich van zijn
rooden reismantel ontdaan en vertoonde zich nu aan mij in het eenvoudige
gewaad van een land-edelman of gegoeden pachter.
"Ik vraag u om verschooning, zoo ik u wat lang heb laten wachten," zeide
hij, zich tot mij wendende op een wijze, die wel hoffelijk was, maar
toch altijd als die welke men in acht neemt jegens iemand, die een sport
lager op de maatschappelijke ladder staat: "ik had beneden nog iets te
verrichten: mijn dochter heeft het u, hoop ik, aan niets laten ontbreken
... immers, aan niets van hetgeen wij u hier kunnen verschaffen," voegde
hij er met een bitteren lach bij.
"Ik weet niet, wat ik voor het oogenblik zou kunnen verlangen," zeide
ik, "of het zou een gelegenheid moeten zijn om mijn aangezicht en mijn
kleederen te ontdoen van het slijk en de modderspatten, die ik op weg
heb opgedaan."
"Ga een waschkom halen, Amelia!" zeide de Heer Bos: "en een
kleerborstel, indien hier een dergelijk meubel te vinden is ... of, hoe
kan ik zoo dwaas wezen? ik heb den mijnen immers in den zak."
De jonge juffer vertrok en ik begon mijn plunje een weinig op
|