n zeegedrochten woelt.
Van verre zag men hier een hoogen berg verschieten[14],
Waaruit een waterval, de wortel van vier vlieten,
Ten dale nederbruist. Wij streken steil en schuin
Voorover met ons hoofd, en rustten op de kruin
Des bergs, van waar men vlak de zalige landouwen
Der onderwereld[15] en haar weelde kon aanschouwen.
BELZEBUB:
Nu schilder ons den hof en zijn gestaltenis.
APOLLION:
De hof valt rond[16], gelijk de kloot der wereld is.
In 't midden rijst de berg, waaruit de hoofdbron klatert,
Die zich in vieren deelt en al het land bewatert,
Geboomte en beemden laaft, en levert beken uit,
Zoo klaar gelijk kristal, daar geen gezicht op stuit[17].
De stroomen geven slib, en koesteren de gronden.
Hier worden Onixsteen en Bdellion[18] gevonden.
Hoe klaar de hemel ook van sterren blinkt en barnt,
Hier zaaide Vrouw Natuur in steenen een gestarnt,
Dat onze starren dooft. Hier blinkt het goud in d'aderen.
Hier wou Natuur haar schat in eenen schoot vergaderen.
BELZEBUB:
Wat zweeft er voor een lucht, waarbij dat schepsel leeft?
APOLLION:
Geen Engel, onder ons, zoo zoet een adem heeft,
Gelijk de frissche geest, die hier den mensch bejegent,
Het aangezicht verkwikt en alles streelt en zegent:
Dan[19] zwelt de boezem der landouw van kruid en kleur,
En knop en telg[20] en bloem, en allerhanden geur.
De dauw ververscht ze 's nachts. Het rijzen en het dalen
Der zonne weet zijn maat, en matigt zoo haar stralen
Naar eisch van elke plant, dat allerhande groen
En vrucht gevonden wordt in eenerlei seizoen.
BELZEBUB:
Nu maal me de gedaante en 't wezen van de menschen.
APOLLION:
Wie zou ons Engelsdom voor 't menschdom willen wenschen[21],
Wanneer men schepsels ziet, die 't al te boven gaan,
En onder wiens[22] gezag alle andre dieren staan.
Ik zag den ommegang[23] van honderdduizend dieren,
Die op het aardrijk treen, of in de wolken zwieren,
Of zwemmen in den stroom, zoo ieder is gewend,
En leven schept in zijn bijzonder element.
Wie zou een ieders aard en eigenschappen ramen
Als Adam? want hij gaf ze op eene rij haar namen.
De bergleeuw kwispelde hem aan met zijnen staart,
En loech den meester toe. De tiger lei zijn aard
Voor 's Konings voeten af. De landstier[24] boog zijn horen,
En d'olifant zijn snuit. De beer vergat zijn tooren;
Griffoen en adelaar kwam luistren naar dien man,
Ook draak, en Behemoth, en zelfs Leviatan[25].
Nog zwijg ik welk een lof den mensch wordt toegezongen
En toegekwinkeleer
|