; het moet er nu op staan.
APOLLION:
Hoe grijpen wij dit stuk[45] met kans en voordeel aan?
BELIAL:
De wapens dienen ons; men moet van 't heir beginnen.
APOLLION:
De hoofden eerst, meteen de stoutsten zien te winnen.
BELIAL:
Door ietwat glimpelijks[46], en met een schijn verbloemd.
APOLLION:
Zoo geef het dan een naam; laat hooren, hoe gij 't noemt.
BELIAL:
Men handhaaf' 't Engelsdom, zijn handvest, eer, en staten,
En kieze een hoofd, waarop zich ieder mag verlaten.
APOLLION:
Dat heb ge recht gevat; ik wensch geen schooner stof,
Noch zaad tot muiterij, om burgerij en hof
Te schennen tegens een[47], en scharen tegens scharen;
Want ieder is gezind zijn staat en eer te waren[48],
En wettigheid, waartoe d'Almogendheid hem riep,
Eer zij de menschen vormde, en zooveel spader schiep.
Het Hemelsche paleis is ons tot erf gegeven.
Den Geesten, die dus hoog op hunne vleugels zweven,
En, vrij van lichamen, niet zakken naar omlaag,
Past beter dit gewest dan 't aardsch geslacht, te traag
Om tegens zijn natuur te kiezen deze bogen.
Hier valt de dag te sterk, te krachtig, en hun oogen
Verdragen geenszins 't licht, ons vroeger aangewend.
De mensch beware[49] dan zijn eigen element,
Als andre dieren; hij genoeg' zich met de palen[50]
Van zijnen rijken hof. Het rijzen en het dalen
Van zon en maan verdeel' de maanden en het jaar.
Hij neem' den ronden loop der heldre starren waar.
Hij nuttige zijn ooft, en al den geur der kruiden,
En keer' zich Oost en West, ten Noorden en ten Zuiden[51].
Dat zij zijn tijdverdrijf, en wat behoeft hij meer?
Wij kennen nimmer hier een aardschen opperheer.
Zoo sluit ik. Kunt ge, help dien zin beknopter uiten.
BELIAL:
Den mensch in eeuwigheid ten Hemel uit te sluiten[52].
APOLLION:
Dat klinkt alle Engelen te wonder wel in 't oor.
Dat vliegt, gelijk een vier, van 't een in 't ander koor,
Door negen Ordens hene, en alle Hierarchijen.
BELIAL:
Zoo zal men allerbest versufte traagheid mijen.
Ons heil en uitkomst hangt aan snelheid en aan spoed.
APOLLION:
Niet min aan kloek beleid, en dapperheid, en moed.
BELIAL:
Die zal, door toeval van ontelbre vanen[53], groeien.
APOLLION:
Zij morren vast; men moet hier heimlijk onder roeien,
Zich mengen in dien hoop, en voeden hun beklag.
BELIAL:
Dan diende Belzebub, een Vorst van groot gezag,
Zijn wapen aan hun klacht en wettigheid te hangen[54].
APOLLION:
Niet plotsling, maar allengs, en als door zi
|