leed, en listig en verbolgen,
Met onverzoenbren wrok den Hemel te vervolgen,
In zijn verkoren beeld[69], en 't menschelijk geslacht
Te smoren in zijn wieg en opgang, eer het macht
In zijne zenuw krijge en aanwinne in zijne erven.
Mijn wit is, Adam en zijn afkomst te bederven[70].
Ik weet, door 't overtreen der eerstgestelde wet,
Hem aan te wrijven zulk een onuitwischbre smet,
Dat hij, naar lijf en ziel, met zijn nakomelingen
Vergiftigd, nimmer zal ten zetel innedringen,
Waaruit men ons verstiet; edoch gebeurt het al,
Dat iemand bovenstijge, een kleen, een dun getal,
En nog door duizend doon en arrebeid en lijden,
Zal steigren tot den Staat en kroon, die ze ons benijden.
Ellenden zullen zich terstond, op Adams spoor,
Verspreien zonder end de wijde wereld door.
Natuur zal, van dien slag geteisterd, schier verteren,
En wenschen in een Niet of mengelklomp[71] te keeren.
Ik zie den mensch, die naar het beeld der Godheid zweemt,
Van Gods gelijkenis verbasterd en vervreemd,
In wil, geheugenis, en zijn verstand ontluisterd,
Het ingeschapen licht beneveld en verduisterd,
En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot,
Gevallen in den muil der onvermijbre Dood.
Ik wil de tiranny verheffen, altijd stouter,
En u, mijn zoons, gewijd tot Godheen[72], op het outer,
In kerken, zonder tal, tot aan de lucht gebouwd,
Vereeren offervee, en wierookgeur, en goud,
Ja zooveel menschen, als geen tong vermag te noemen,
En al wat Adam teelt in eeuwigheid verdoemen,
Door gruwelstuk op stuk, Gods naam ten trots begaan.
Zoo dier wil hem mijn kroon[73] en zijn triomffeest staan!"
MICHAEL:
Verwaten vloek, zoo trotsch de Godheid nog braveeren!
Wij willen u eerlang dat lasterstuk verleeren.
GABRIEL:
Aldus spreekt Lucifer, en zendt Vorst Belial,
Opdat hij dadelijk de menschen breng' ten val.
Dees schiet[74] de boosheid zelf, de listigste aller dieren,
De slang aan, om met glimp van woorden te verzieren
Het lokaas, 't welk aldus d'onnoozle schepsels ving,
Daar zij geslingerd om den tak der kennis[75] hing:
"Heeft God, op halsstraf, u zoo dier, zoo streng, benomen
Den vrijdom van het ooft, den smaak van 't puik der boomen?
Neen, Eva, simple duif, geenszins; gij zijt verdwaald.
Aanschouw eens, bid ik u, dien appel! Ai, hoe straalt,
Hoe gloeit dit ooft van goud en karmozijn te gader!
Hoe noodt u dit banket! Ai, dochter tree wat nader;
Hier nestelt geen venijn in dit onsterflijk loof.
Hoe lokt dees' vrucht! ai pluk, ai pluk vrij; ik
|