beloof
U wetenschap en licht. Wat deist ge, bang voor schennis?
Tast toe, en word God zelf in wijsheid en in kennis
En wetenschap gelijk, en eere en majesteit,
Hoezeer Hij 't u benij. Zoo vat men 't onderscheid,
Het wezen en den aard en d'eigenschap der zaken."
Terstond begint het hart der schoone bruid te blaken,
T'ontvonken, en zij vlamt op d'aanprezen vrucht.
De vrucht bekoort het oog, het oog den mond, die zucht.
De lust beweegt de hand al bevende te plukken.
Zoo plukt ze en proeft en eet (dat wil haar afkomst drukken!)
Met Adam, en zoodra hunne oogen opengaan,
En zij hun naaktheid zien, bedekken ze, met blaan,
Met vijgenloof, hun schaamte en schande en erfgebreken[77],
En gaan zich in geboomte en schaduwen versteken,
Versteken, maar vergeefs, voor 't aldoordringende oog.
De lucht betrekt allengs. Zij zien den regenboog[78]
Gespannen, als een bode en voorspook van Gods plagen.
De Hemel treurt in rouw. Geen handenwringen, klagen,
Noch schreien helpt den mensch en zijne weergade. Ach!
Het weerlicht reis op reis; het dondert slag op slag[79].
Al wat men hoort en ziet, is schrik en angst en zuchten.
Zij vluchten voor hun schim, maar kunnen niet ontvluchten
Den worm, die 't hart doorknaagt, het overtuigd gemoed.
Zij knikkebeenen beide, en struiklen, voet voor voet.
Het aangezicht ziet doodsch, en d'oogen, diepverdronken
In tranen, zien geen licht. Hoe is de moed gezonken!
Hoe stak hij flus het hoofd zoo moedig in de lucht!
Het ritslen van een blad of beek, een klein gerucht
Verbijstert hen; terwijl een zwangre wolk komt dalen,
Die scheurt, en baart allengs een licht, een glans en stralen,
Daar d'Opperste uit verschijnt, in dien bedrukten staat,
En dondert met zijn stem, die hen ter aarde slaat.
REI:
Och, och! och, och! de mensch waar' nutter nooit geschapen.
Dat leert zich aan een vrucht, een mondvol saps, vergapen!
GABRIEL:
"O Adam!" dondert God, "waar zijt gij toe geraakt?"
"Vergeef me, o Heer! Ik vlucht uw aanzicht, bloot en naakt."
"Wie leerde u," vraagt hem God, "uw schaamte en naaktheid kennen?
Durft gij uw lippen aan verboden vruchten schennen[80]?"
"Mijn gade, mijne bruid, bekoorde mij, helaas!"
Zij zegt: "De slimme slang bedroog me met dit aas."
Dus schuift elk van den hals den oorsprong der gebreken[81].
REI:
Gena! Wat vonnis wordt op dit vergrijp gestreken?
GABRIEL:
De Godheid dreigt de vrouw, die Adam heeft verleid,
Met ween, en barensnood, en onderworpenheid;
Den man met arbeid,
|