zinken, onder 't vallen,
In een wanschapenheid veranderd, al te vuil;
Dat helder aangezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen;
De voeten en de hand in vierderhande klauwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huid.
De rug, vol borstlen, spreidt twee drakevleugels uit.
In 't kort, d'Aartsengel, wien nog flus alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren[59]
Afgrijselijk ondereen, naar uiterlijken schijn:
Een' leeuw, vol hoovaardij, een vratig, gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rinoceros, van tooren
Ontsteken, eene sim[60], van achter en van voren
Al even schaamteloos, en geil en heet van aard,
Een' draak, vol nijds, een' wolf en vrekken gierigaard.
Nu is die schoonheid maar een ondier, te verwenschen,
Te vloeken, zelf van God, van Geesten, en van menschen.
Dat ondier ijst, indien 't de blikken op zich slaat,
En dekt met damp en mist zijn gruwelijk gelaat.
RAFAEL:
Dat leert de Staatzucht God naar zijne kroon te steken!
Waar bleef Apollion?
URIEL:
Hij zag zijn tij verstreken,
Op 't ondergaan der starre, en vlood: een ieder vlood.
De hemelsche kortouw[61] van boven, schoot op schoot,
Met weerlicht, bliksemen en donderen aan 't rollen,
De monsters, in het licht geklauterd, holp aan 't hollen,
En groeide in zulk een jacht. Wat was 't een dwarreling
Van buien ondereen! hoe ruischt het hier! wat ging,
Wat ging er een getij! Ons' macht, van God gezegend,
Rukt voort, en treft, en sloopt voorhands wat zij bejegent.
Wat green hier[62] overal, waar 't op een vluchten ging,
Een wilde woestheid, een gestaltverwisseling,
In leden en in leest! men hoort ze brullen, bassen.
D'een jankt en d'ander huilt. Wat ziet men al grimmassen
In Engletronien nu zweemen naar de Hel,
En helsche gruwzaamheen!--Daar hoor ik Michael.
Om triomfant in 't licht met Engleroof te pralen[63].
De Reien groeten hem met lofzang en cimbalen,
Schalmeien en tamboer. Zij treden hier vooruit,
En strooien lauwerloof, op 't Hemelsche geluid.
REI VAN ENGELEN. MICHAEL.
REI VAN ENGELEN:
Gezegend zij de Held,
Die 't goddeloos geweld,
En zijn macht, en zijn kracht, en zijn' standerd
Ter neder heeft geveld.
Die God stak naar zijn kroon,
Is uit den hoogen troon[64]
Met zijn macht in den nacht neergezonken.
Hoe blinkt Gods Naam zoo schoon!
Al brandt het oproe
|