t, in 't gloen van zijn gezicht.
Men denke eens na, of hij dit voorspook[46] ons benijdde.
De heirbijl in zijn vuist, aan d'eene en d'andre zijde,
Den toescheut stuit[47], en sloopt, of schut ze op zijn rondas,
Totdat hem Michael, in 't schitterend harrenas,
Verschijnt, gelijk een God, uit eenen kring van zonnen.
"Zit af, o Lucifer! en geef het God gewonnen.
Geef over uw geweer en standerd: strijk voor God!
Voer af dit heilloos heir, dees' goddelooze rot,
Of anders wacht uw hoofd!" Zoo roept hij uit den hoogen.
D'Aartsvijand[48] van Gods naam, hardnekkig, onbewogen,
Ja trotscher op dat woord, hervat in allerijl
Den slag, tot driewerf toe, om met zijn oorlogsbijl
Den diamanten schild, meteen Gods naam[49], te kloven;
Maar wie den Hemel tergt, gevoelt de wraak van boven.
De heirbijl klinkt en springt op 't heilig diamant
Aan stukken. Michael verheft zijn rechte hand,
En klinkt den bliksemstraal, gesterkt door 't Alvermogen,
Dien wrevelmoedigen, door helm en hoofd, in d'oogen
Al t' ongenadig[50], dat hij achterover stort,
En uit den wagen schiet, die, omgeslingerd, kort[51]
Met Leeuw en Draak en al, den meester volgt in 't zinken.
Den standerd van de star vergaat hierop het blinken;
Zoo ras Apollion mijn vlammend zwaard gevoelt,
Den standerd geeft ten roof, daar 't barrent en krioelt
Van duizend duizenden, om 't hoofd der helsche scharen
In 't vallen, voor den val en neersmak, te bewaren.
Hier ijvert Belzebub, daar trotst ons Belial.
Dus wordt de macht ontsnoerd, en met den zwaren val
Des Stedehouders breekt de boog der halve mane
In stukken. Echter komt Apollion ter bane
Met zooveel monstren, als de kloot des Hemels draagt.
De reus Orion[52] schreeuwt, dat al de lucht vertsaagt,
En poogt met zijne knots ons heirspits 't hoofd te kneuzen,
Die op Orions past, noch knotsen, noch op Reuzen[53].
De Noordsche Beren[54] op hun achterklauwen staan,
Om met een dommekracht in 't honderd toe te slaan.
De Hydra[55] braakt vergift, en gaapt met vijftig kelen.
Ik zie een galerij[56] vol oorlogstafereelen,
Geboren uit dien slag, zoo wijd men af kan zien.
RAFAEL:
Geloofd zij God! valt neer, aanbidt hem op uw knien!
Och Lucifer! helaas' waar blijft uw valsch betrouwen?
Helaas! in welk een schijn zal ik u lest aanschouwen?
Waar is uw klaarheid nu, die allen glans braveert?
URIEL:
Gelijk de klare dag in naren[57] acht verkeert,
Wanneer de zon verzinkt, vergeet met goud te brallen[58];
Zoo wordt zijn schoonheid ook, in 't
|