gediend. Waak op, in 't harrenas.
De Godheid dagvaardt u, eer 't oproer ons verrass'.
Betem met uwen arm de woeste Behemotten
En Leviathans, die dus godloos t'zamenrotten.
MICHAEL:
Uriel! schildknaap, fluks! men breng den bliksem hier,
Mijn harnas, helm en schild. Breng herwaart Gods banier.
Men blaze de bazuin. Te wapen! fluks te wapen.
Gij Machten, Tronen! wat getrouw is en rechtschapen,
Dat wapen' zich met ons. Gij regementen, voort,
Een ieder in 't gelid: de Hemel geeft het woord.
Men blaze de bazuin: men sla de holle trommels,
Verdagvaarde in der ijl ontelbre dikke drommels[8]
Gewapenden. Blaast op: ik schiet de wapens aan.
Het geldt Gods eer alleen. Het moet er nu op staan.
GABRIEL:
Dit harnas past zoo braaf, als waar' 't u aangeschapen[9].
Hier komt de veldbanier, waarin Gods naam en wapen
U toestraalt, en de zon in top u heil belooft.
Hier komen de Kornels u groeten, als het hoofd
Van 't heir der Hemelen, die Gods baniere zwoeren.
Schep moed, Vorst Michael: gij zult Gods oorlog voeren.
MICHAEL:
Zoo zal ik. Hou mijn woord omhoog[10]: wij trekken heen.
GABRIEL:
Wij volgen uwen tocht met wenschen en gebeen[11].
LUCIFER. BELZEBUB. LUCIFERISTEN.
LUCIFER:
Hoe staat het met ons' heir? hoe is 't er mee gelegen[12]?
BELZEBUB:
Het heir verlangt, gereed, om onder uwen zegen,
Te vliegen regelrecht op 't spits van Michael.
LUCIFERISTEN:
Zoo doet het: ieder wacht op Lucifers bevel,
Om teffens d'armen en hun vleugels eens te reppen,
Dien grooten vijand lucht en winden t'onderscheppen,
En, als hij legt in zwijm, te ketenen met kracht.
LUCIFER:
Hoe talrijk is het heir? waarin bestaat ons' macht?
BELZEBUB:
Die groeit alle oogenblik, en bruist uit alle transen
Ons toe, gelijk een zee van vier en heldre glansen.
'k Vertrouw het derde deel des Hemels houdt ons' zij,
Is 't niet de halve streek; want Michaels getij
Verloopt alle oogenblik, en ebt aan alle kanten.
De helleft van de wacht en eerste hoftrouwanten,
Uit ieder Orden, van een ieder Hierarchij,
Verzweren hunnen Heer, Vorst Michael, als wij.
Men ziet er Cherubijns, Aartsengelen, Serafijnen
De vanen voeren. Zelf het Paradijs, aan 't kwijnen
Geslagen van verdriet, verschiet zijn groente[13] en verf;
En waar men d'oogen keert, daar schijnt een wis bederf
En boven 't hoofd een bui en donkre wolk te hangen.
Dat voorspook spelt ons heil; men heeft slechts aan te vangen.
Gij draagt alree de kroon des Hemels op uw kruin.
|