jdegangen.
BELIAL:
De Stedehouder met zijn tegenwoordigheid,
Bie zelf de sterke hand aan zulk een trotsch beleid[55].
APOLLION:
Wij zullen in den Raad zijn zin en voorstel hooren:
Hij veinze voor een poos, en geve in 't end de sporen
Aan 't opgeruide heir, verlegen om een hoofd.
BELIAL:
Aan 't hoofd hangt al de zaak. Hoe veel gij hun belooft,
Zij zullen zonder hoofd dien optocht niet beginnen.
APOLLION:
Wat ree gewonnen is, behoeft men niet te winnen.
Wie meest gekwetst wordt in zijn heerlijkheid en staat,
Dien geldt het eerst; die stapp' vooraan, en sla de maat
In zooveel duizenden!
BELIAL:
De billijkheid en reden
Vereeren hem dees' kroon; doch eer we dieper treden,
Zoo laat ons al 't gevaar eerst wegen, niets bestaan,
Of al de Hofraad steek' hier zelf zijn zegel aan.
REI VAN ENGELEN:
ZANG.
Hoe zien de hoffelijke gevels[56]
Zoo rood? hoe straalt het heilig licht
Zoo rood op ons gezicht,
Door wolken en bedroefde nevels?
Wat damp, wat mist betrekt
Dat zuiver, nooit bevlekt,
En loutere saffier?
Die vlam, dien glans, dat vier
Van 't heldere Alvermogen?
Hoe schijnt ons nu de diepe gloed
Der Godheid toe, zoo zwart als bloed?
Die flus zoo klaar alle oogen
Verheugde? Wie begrijpt, wie kent
Deze oorzaak, onder d' Engelsdommen,
Die, boven Adams element,
Nog flus op galm van kelen zwommen;
Op lucht van Geesten, in den glans,
Die galerij, en tin, en trans,
Gewelf van koor en hof verguldde,
En met een ziel van vreugd vervulde
Al wat hier boven leeft, en zweeft?
Wie is er, die ons reden geeft?
TEGENZANG.
Toen wij, op Gabriels bazuinen,
Ontvonkten, en een nieuwe wijs
Aanhieven, God ten prijs;
De rozengaarden, en de tuinen
Van 't Hemelsch Paradijs,
Door zulk een dauw en spijs
Van lof en zang verblijd,
Ontloken;--scheen de Nijd[57]
Van onder in te sluipen.
Een groot getal der Geesten, stom
En bleek en doodsch, ging, drom bij drom
Misnoegend henendruipen.
De winkbrauw hing verslenst op 't oog.
Het gladde voorhoofd zette een rimpel.
De Hemelduiven, hier omhoog,
Onnoozel[58] eerst, oprecht, en simpel,
Aan 't zuchten sloegen, zoo het scheen;
Alsof de Hemel viel te kleen
Voor haar, toen
|