ld aangeteeld?
APOLLION:
Door een genot van 't schoon, in 's menschen brein gebeeld,
En ingedrukt met kracht van d'opgespannen zinnen.
Dat houdt dit paar verknocht. Hun leven is beminnen
En wederminnen met een onderlingen lust,
Onendelijk gelescht, en nimmer uitgebluscht.
BELZEBUB:
Nu pas me deze bruid naar 't leven af te malen.
APOLLION:
Dit eischt Natuurs penseel[31]: geen verf, maar zonnestralen.
De man en vrouw zijn bei volschapen, even schoon,
Van top tot teen. Met recht spant Adam wel de kroon,
Door kloekheid van gedaante en majesteit van 't wezen,
Als een ter heerschappij des aardrijks uitgelezen;
Maar al wat Eva heeft vernoegt haar bruigoms eisch:
Der leden teederheid, een zachter vel en vleisch,
Een vriendelijker verf, aanminnigheid der oogen,
Een minnelijke mond, een uitspraak, wiens[32] vermogen
Bestaat in eedler klank; twee bronnen van ivoor,
En wat men best verzwijge, eer dit een Geest bekoor';--
Bejegent Engelen, hoe schoon ze uw oog behaagden,
Het zijn wanschapenheen bij 't morgenlicht der maagden.
BELZEBUB:
Het schijnt, gij blaakt van minne om 't vrouwelijke dier[33].
APOLLION:
Ik heb mijn slagveer in dat aangename vier
Gezengd. Het viel me zwaar van onder op te stijgen,
Te roeien, om den top van Engleburg te krijgen.
Ik scheidde, doch met pijn, en zag wel driewerf om.
Nu blinkt geen Serafijn, in 't Hemelsch Heiligdom,
Als deze, in 't hangend haar, een gouden nis van stralen[34],
Die, schoon gewaterd, van den hoofde nederdalen,
En vloeien om den rug. Zoo komt ze, als uit een licht,
Te voorschijn, en verheugt den dag met haar gezicht.
Laat perle en perlemoer u zuiverheid beloven;
Haar blankheid gaat de perle en perlemoer te boven.
BELZEBUB:
Wat baat al 's menschen roem, indien zijn schoonheid smelt
En endelijk verwelkt, gelijk een bloem op 't veld?
APOLLION:
Zoo lang die hof beneen niet ophoude ooft te geven,
Zal dit gezaligd paar bij zulk een appel leven,
Die daar in 't midden groeit, bevochtigd van den stroom,
Waarbij de wortel leeft. Dees' wonderbare boom
Wordt 's levens boom genoemd. Zijn aard is onbederflijk.
Hierdoor geniet de mensch het eeuwig en onsterflijk,
En wordt den Engelen, zijn broederen, gelijk,
Ja, overtreft ze in 't eind, en zal zijn macht en rijk
Verbreiden overal. Wie kan zijn vleugels korten?
Geen Engel heeft de macht zijn wezen uit te storten
In duizendduizenden, in een oneindig tal.
Nu overreken eens, wat hieruit worden zal.
BELZEBUB:
|