hen wil verheffen, ons verneeren?
Wij zijn ter dienstbaarheid, de menschen tot regeeren
Geboren. Leg voortaan den schepter uit der hand:
Een lager is er, die de kroon daar boven spant,
Of spannen zal eerlang. Leg af uw morgenstralen
En hulsel voor deez' zon, of pas haar in te halen
Met zangen, en triomf, en Goddelijk sieraad.
Wij zien den Hemel haast veranderen van staat.
De starren zien vast uit, en wijken met verlangen,
Om vol eerbiedigheid dit nieuwe licht t' ontvangen.
LUCIFER:
Dat zal ik keeren, is het anders[11] in mijn macht.
BELZEBUB:
Daar hoor ik Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's Hemels aangezicht verdrijven kan en jagen.
Waar hij verschijnt, begint het heerlijk op te dagen.
Zijn wassend licht, het eerste en allernaaste aan God,
Vermindert nimmermeer. Zijn woord is 't hoog gebod;
Zijn wil en wenk een wet, van niemand t' overtreden.
De Godheid wordt in hem gediend en aangebeden,
Bewierookt en gevierd; en zou een lager stem
Nu dondren uit Gods troon? gebieden boven hem?
Zou God een jonger zoon, geteeld uit Adams lenden,
Verheffen boven hem? Dat waar het erfrecht schenden
Van 't alleroudste kind, en zijn stadhouderij
Ontluisteren. Naast God is niemand groot als gij.
De Godheid zette u eens in glorie aan haar voeten:
Geen mensch verstoute zich onze orden om te wroeten.
En dit bezworen recht t' ontwijden, zonder reen;
Of al de Hemel raakt in 't harnas tegens een.
LUCIFER:
Gij vat het recht: het past rechtschapen Heerschappijen
Geenszins, hun wettigheid zoo los te laten glijen;
Want d'oppermacht is d'eerste aan hare wet verplicht;
Verandren voegt haar minst. Ben ik een zoon van 't licht,
Een heerscher over 't licht, ik zal mijn recht bewaren:
Ik zwicht voor geen geweld noch aartsgeweldenaren.
Laat zwichten al wat wil: ik wijk niet eenen voet.
Hier is mijn Vaderland. Noch ramp, noch tegenspoed,
Noch vloeken zullen ons vervaren, noch betoomen:
Wij zullen sneven, of dien hoek te boven komen[12].
Is 't noodlot dat ik vall', van eere en staat beroofd,
Laat vallen, als ik vall', met deze krone op 't hoofd,
Dien schepter in de vuist, dien eersleep van vertrouwden
En zooveel duizenden als onze zijde houden.
Dat vallen strekt tot eer en onverwelkbren lof;
En liever d'eerste Vorst in eenig lager hof,
Dan in 't gezaligd licht de tweede, of nog een minder;
Zoo troost ik mij de kans, en vrees nu leed noch hinder.
Maar hier komt 's Hemels tolk en wakkere Heraut,
Met Gods geheimnisboek, zijn zorge t
|