briel!
Indien ik uw bazuin, de wet van 't hoog bevel,
Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven.
Wij ijvren voor Gods eere: om God Zijn Recht te geven,
Verstout ik mij, en dwaal dus verre buiten 't spoor
Van mijn gehoorzaamheid.
GABRIEL:
Gij ijvert krachtig voor
De glorie van Gods naam, doch zonder t' overwegen
Dat God het punt, waarin Zijn hoogheid is gelegen,
Veel beter kent dan wij; dies staak uw onderzoek.
De menschgeworden God zal dit geheimnisboek,
Met zeven zegelen gesloten, zelf ontsluiten.
Nu smaakt ge niet het pit, maar ziet de schors van buiten
Dan zal men d' oorzaak zien, de reden, den waarom
Van zijn verholendheen, en diep in 't Heiligdom
Der Heiligdommen gaan. Nu voegt het ons te duiken,
En dezen dageraad t' aanbidden, te gebruiken
Met dankbaarheid, totdat de kennis in haar kracht
De twijfeling verdrijv', gelijk de zon den nacht.
Nu leeren wij allengs Gods wijsheid tegenstappen[21].
Eerbiedig en beschroomd. Zij openbaart bij trappen
Het licht der wetenschappe en kennisse, en begeert,
Dat ieder, op zijn wacht, zich onder haar verneert.
Heer Stedehouder! rust, en handhaaf d' eerste ons wetten.
Ik ga, daar God mij zendt.
LUCIFER:
Men zal er scherp op letten.
BELZEBUB. LUCIFER.
BELZEBUB:
De stedehouder hoort, waar dit plakkaat[22] op draait,
Dat Gabriels bazuin zoo trotsch heeft uitgekraaid.
Hij gaf Gods oogmerk u, ook scherp genoeg, te ruiken:
Men zal uw mogendheid aldus de vleugels fnuiken[23].
LUCIFER:
Zoo licht niet; neen, gewis, men kan er in voorzien.
Geen minder droome hier zijn meerder te gebien.
BELZEBUB:
Hij dreigt weerspannigheid haar hoofd en kroon te pletten.
LUCIFER:
Nu zweer ik bij mijn kroon, het al op een te zetten[24],
Te heffen mijnen stoel in aller Heemlen trans,
Door alle kreitsen hene en starrelichten glans.
Der Heemlen Hemel zal mij een paleis verstrekken[25],
De regenboog een troon; 't gestarrente bedekken
Mijn zalen; d' aardkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Ik wil op een karros van wolken, hoog en snel
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegens ons verzet, al waar' 't de Veldheer zelf;
Ja, eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf,
Zoo trotsch, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen[26]
Te bersten springen, en verstuiven voor onze oogen;
't Gerabraakt aardrijk zien, als een wanschapen romp
Dit wonderlijk Heelal in zijn
|