d van 't lustprieel, vol tongen;
Terwijl de wind in 't loof, de beek langs d'oevers speelt,
En ruischt op een muziek, dat nimmer 't hart verveelt.
Had zich Apollion in zijnen last gekweten,
Hij had ons Hemelrijk in Adams Rijk vergeten[26].
BELZEBUB:
Wat dunkt u van het paar, dat gij beneden zaagt?
APOLLION:
Geen schepsel heeft omhoog mijn oogen zoo behaagd
Als deze twee omlaag. Wie kon zoo geestig[27] strengelen
Het lichaam en de ziel, en scheppen dubbele Engelen[28]
Uit kleiaarde en uit been! Het lichaam, schoon van leest,
Getuigt des Scheppers kunst, die blinkt in 't aanschijn meest,
Den spiegel van 't gemoed. Wat lid mij kon verbazen,
Ik zag het beeld der ziele in 't aangezicht geblazen.
Bezit het lijf iet schoons, dat vindt men hier bijeen.
Een Godheid geeft haar glans door 's menschen oogen heen.
De redelijke ziel komt uit zijn tronie zwieren.
Hij heft, terwijl de stomme en redelooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hoofd
Ten hemel op naar God, zijn Schepper, hoog geloofd.
BELZEBUB:
Hij looft hem niet vergeefs voor zooveel rijke gaven.
APOLLION:
Hij heerscht, gelijk een God, om wien het al moet slaven.
D'onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof.
Z' is heel in ieder lid. Het brein verstrekt haar Hof.
Zij leeft in eeuwigheid, en vreest noch roest noch schennis.
Z' is onbegrijpelijk. Voorzichtigheid, en kennis,
En deugd, en vrijen wil bezit ze in eigendom.
Voor hare majesteit staan alle Geesten stom.
De wijde wereld zal eerlang van menschen krielen;
Zij wacht, uit luttel zaads, een rijken oogst van zielen.
En hierom huwde God den man aan zijn mannin.
BELZEBUB:
Wat dunkt u van zijn ribbe[29], en lieve gemalin?
APOLLION:
Ik dekte mijn gezicht en oogen met mijn vleugelen,
Om mijn gedachten en genegendheen te teugelen,
Zoodra zij mij gemoette, als Adam met der hand
Haar leidde door het groen. Bijwijlen hield hij stand,
Beschouwde ze overzij, en, onder dat belonken,
Begon een heilig vier zijn zuivre borst t'ontvonken:
Dan kuste hij zijn bruid, en zij den bruidegom,
Dan ging de bruiloft in, met eenen wellekom
En brand van liefde, niet te melden, maar te gissen;
Een hooger zaligheid, die d'Engelen nog missen.
Hoe arm is eenigheid! Wij kennen geen gespan[30]
Van tweederhande kunne, een jonkvrouw en een man.
Helaas! wij zijn misdeeld; wij weten van geen trouwen,
Van gade of gading, in een Hemel zonder vrouwen!
BELZEBUB:
Zoo wordt er met der tijd een were
|