Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten
Noch ronden, zonder tegenwicht[50],
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zichzelven rust,
En in Zijn wezen kan besluiten
Wat om en in Hem, onbewust
Van wanken, draait, en wordt gedreven
Om 't een en eenig middelpunt[51];
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat gij kunt
Bevroen, of nimmermeer bevroeden;
Het hart, de bronaar, d'oceaan
En oorsprong van zoovele goeden[52]
Als uit Hem vloeien en bestaan
Bij zijn genade, en alvermogen,
En wijsheid, die hun 't wezen schonk
Uit niet, eer dit in top voltogen
Paleis, der Heemlen Hemel, blonk;
Daar wij met vleuglen d'oogen dekken,
Voor aller glansen Majesteit;
Terwijl we 's Hemels lofgalm wekken,
En vallen, uit eerbiedigheid,
Uit vreeze, in zwijm op 't aanzicht neder.--
Wie is het? noemt, beschrijft ons Hem,
Met eene Serafijne veder.
Of schort het aan begrijp en stem?
TEGENZANG.
Dat 's _God_. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft.
Vergeef het ons, o nooit volprezen
Van al wat leeft, of niet en leeft;
Nooit uitgesproken, noch te spreken;
Vergeef het ons, en scheld ons kwijt
Dat geen verbeelding, tong, noch teeken
U melden kan. Gij waart, Gij zijt,
Gij blijft dezelve. Alle Englekennis
En uitspraak, zwak, en onbekwaam,
Is maar ontheiliging en schennis:
Want ieder draagt zijn eigen naam.
Behalve Gij. Wie kan U noemen
Bij Uwen Naam? wie wordt gewijd
Tot Uw Orakel? wie durf roemen?
Gij zijt alleen dan die Gij zijt,
U zelf bekend en niemand nader.
U zulks te kennen, als Gij waart,
Der eeuwigheden glans en ader,
Wien is dat licht geopenbaard?
Wien is der glansen glans verschenen?
Dat zien is nog een hooger heil
Dan wij van uw genade ontleenen;
Dat overschrijdt het perk en peil
Van ons vermogen. Wij verouden
In onzen duur; Gij nimmermeer.
Uw wezen moet ons onderhouden.
Verheft de Godheid; zingt Haar eer!
TOEZANG.
Heilig, heilig, nog eens heilig,
Driemaal heilig! eer zij God!
Buiten God is 't nergens veilig.
Heilig is het hoog gebod.
Zijn geheimenis zij bondig[53];
Men aanbidde Zijn bevel.
Dat men overal verkondig,
Wat de tr
|