niet veer.
Een wakker dienaar vliegt op 't wenken van zijn heer
En stut zijn meesters troon getrouw met hals en schouder.
BELIAL:
Heer Belzebub! gij Raad van 's Hemels Stedehouder,
Hij steigert steil, van kreits in kreits[2], op ons gezicht.
Hij streeft den wind voorbij, en laat een spoor van licht
En glanzen achter zich, waar zijn gezwinde wieken
De wolken breken. Hij begint ons' lucht te rieken,
In eenen andren dag en schooner zonneschijn,
Daar 't licht zich spiegelt in het blauwe kristallijn.
De hemelklooten[3] zien met hun gezicht, van onder,
Terwijl hij rijst, hem na, een ieder in 't bijzonder
Verwonderd om dien vaart en goddelijken zwier,
Die hun geen Engel schijnt, maar eer een vliegend vier.
Geen star verschiet zoo snel. Hier komt hij aangestegen,
Met eenen gouden tak, en heeft de steile wegen
Voorspoedig afgeleid.
BELZEBUB:
Wat brengt Apollion?
APOLLION:
Heer Belzebub! ik heb, zoo vlijtig als ik kon,
Het laag gewest bespied, en offere u de vruchten
Zoo diep beneden ons, in andre zon en luchten,
Gesproten; oordeel, uit de vruchten[4], van het land
En van den hof, door God gezegend en beplant,
Tot wellust van den mensch[5].
BELZEBUB:
Ik zie de gouden bladen,
Met perlen van de lucht, den zilvren dauw, geladen.
Hoe lieflijk riekt dit loof, dat zijne verf[6] behoudt!
Hoe gloeit dit vroolijk[7] ooft van karmozijn en goud!
't Waar jammer zoo men dit ontwijdde met de handen.
't Gezicht bekoort den mond. Wie zou niet watertanden
Naar aardsche lekkernij? Hij walgt van onzen dag,
En hemelsch mann'[8], die 't ooft der aarde plukken mag.
Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen;
't Geluk der Engelen moet wijken voor de menschen.
APOLLION:
Nietwaar, heer Belzebub? Al schijnt de hemel hoog,
Wij liggen veel te laag. Hetgeen ik met mijn oog
Gezien heb, mist me niet[9]. 't Vermaak van 's werelds hoven,
Een eenig Eden gaat ons Paradijs te boven.
BELZEBUB:
Laat hooren wat ge zaagt; wij luistren t'zamen toe.
APOLLION:
'k Verzwijg mijn henevaart, om niet te reppen hoe
Gezwind ik nedersteeg, en zonk door negen bogen[10],
Die, sneller dan een pijl, rondom hun midpunt vlogen.
Het rad der zinnen kan zoo snel niet ommeslaan,
In ons' gedachten, als ik, lager dan de maan[11]
En wolken, afgegleen, bleef hangen op mijn pennen[12].
Om 't Oostersche gewest en landschap t' onderkennen[13],
Op 't aanzicht van den kloot, daar d'Oceaan om spoelt,
Waarin zoo menig slag va
|