n een
ongewoon relief krijgt. Het kost hem moeite zich los te maken van een
gedachtengang, die hem eenmaal heeft geboeid en ondanks zijn
converseertalent kan een onderhoud met hem niet verloopen als een spel
van korte vragen en vlotte, kernachtige antwoorden. Het deelt zich in
enkele groote vakken in, zware, uitbundig daarheen geworpen
woorden-massaas, door voorzichtige vraagjes van mij onderbroken.
Nadat hij mij had gedwongen minstens een half uur over mij zelf te
spreken, een opzettelijke bescheidenheid van 'm, die mij echter menigen
zweetdroppel gekost heeft, omdat ik vreesde nooit tot het onderwerp te
zullen komen, verloste hij me uit de onzekerheid, door mij voor te gaan
naar zijn kamer: "waar u dat lampje van Betlehem ziet branden". Maar
zelfs daar moest ik ten slotte hem met geweld de leiding ontnemen. Zijn
zoon bracht hem toen "wat hij hem gezegd had" en dat bleek een flesch
roode wijn te zijn. En bij die gelegenheid nam ik het besluit, niet te
dulden dat er nu zou worden gesproken over wijnsoorten--alcohol--
geheelonthouding--en dan verder in die richting, en vroeg hem zonder
inleiding, onder welke levensomstandigheden hij was begonnen met
schrijven en of hij zich daarmede een bepaald doel had gesteld.
Ja kijk, begon hij, ik heb niets van een dichter; ik ben een kerel die
voor een dichter wil knielen, maar hetgeen er toen in mij gebeurde kunt
u het best vergelijken met de wijze waarop het gedicht uit den dichter
zou voortkomen: Ik kreeg behoefte om rekenschap te geven van wat mij was
wedervaren, en dat heb ik vreeselijk jong gehad. Ik heb hier nog o.a.
staan een ding met verzen, die ik gemaakt heb zoo tusschen mijn
dertiende en vijftiende jaar, met Van Rappard, een vriend van mij, die
jong gestorven is. Het beteekent natuurlijk niets, maar toen zat al in
mij de behoefte om wat ik doorleefde uit te zeggen.
Dat zit ook zoo'n beetje in verband met de behoefte aan eenzaamheid die
ik altijd gehad heb. Die Rappard was mijn eenige vriend in het groote
dorp, waar we toen woonden. We zijn vrienden gebleven tot aan zijn dood.
Hij was ook eenzaamachtig, net als ik, en we zaten maar altijd samen in
zijn roeiboot.
In mijn kindschheid woonde ik in Harderwijk, waar mijn vader
burgemeester was. We hadden er een heel groot huis; daar behoeft men in
zoo'n stadje niet rijk voor te zijn. Het kamertje waar ik het liefste
zat was het zoogenaamde knechtskamertje op de zolder. Daar had vroeger
zeker een knecht gewoond. En ik s
|