ebleven; de Hollandsche krijgsmacht had zich binnen de wallen der stad
teruggetrokken.
Op den middag reeds was een gedeelte der Belgische vrijwilligers
in het gansche voorgeborcht en in de gemeente Borgerhout door
logement-biljetten geherbergd. Ten onzen huize kregen wij twee zeer
jonge Brusselaars, die niets deden dan juichen over de waarschijnlijke
verlossing des lands, en met zulke geestdrift de woorden vaderland,
vrijheid en onafhankelijkheid uitspraken, dat mij, bij het hooren hunner
manhaftige taal, de tranen uit de oogen wilden springen van bewondering.
Een hunner kon geen twee jaar ouder zijn dan ik; hij insgelijks was te
Brussel ondermeester geweest, en de stemming zijns geestes kwam met de
mijne nauw genoeg overeen. Nog denzelfden dag werd hij mijn vriend. Ik
volgde hem waar hij ging; ja, zelfs wanneer hij niet verre van de
stadswallen, achter eene barricade onder een hagel van _biscayens_ op de
Hollandsche soldaten vuurde, bleef ik aan zijne zijde, totdat hij met
mij huiswaarts keerde.
Wanneer men de zoogenaamde _Belgen_ in menigte bijeenzag, leverden hunne
rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist
denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomen kleederdracht scheen
te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met dunne roode
koordjes afgezet, en in eene haren klak of muts, waaruit van boven een
gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje. Officiers en sergeanten
waren herkennelijk aan een driekleurig lint, dat met eenen strik om den
arm was geknoopt. Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de
meerderheid niet; de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad:
tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar
eenen Hollandschen soldatenrok of den dolman eens huzaars zich
uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbaks, ja, zelfs
Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der
vrijwilligers zien dooreenwemelen.
Eveneens was het met de wapening dezer mannen. Aanschouwde men eenen
dergenen, die uit eigen middelen zich naar lust had kunnen uitrusten,
dan droeg hij onfeilbaar den voormelden blauwen kiel van fijn linnen en
de haren muts; daarbij had hij lakensche schachten om de beenen, tot aan
de knieen met witte knoopjes gesloten. Zijne wapens bestonden in eenen
uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersels; eene kromme
officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna, en in zijnen
gordel staken twee g
|