moesten dagen verloopen, eer wij er andere
zouden bekomen.
Wij konden niet begrijpen, waarom men ons niet had laten vooruitgaan, om
den vijand in zijne legerplaats aan te vallen; voorwaar, zoo meenden
wij, hij zou bij onze verschijning de wijk genomen hebben, vermits hij,
ondanks zijne groote macht, ons niet durfde aangrijpen. Het gebrek aan
buskruid had velen verbitterd, en in stilte werd er onder de soldaten
reeds gemord van verraad en verkooperij.
Den volgenden morgen, toen de nachtelijke dampen in de hoogte stegen,
zagen wij eerst op de verre kimmen eene grijze streep, die scheen te
bewegen; zij verlengde zich over de gansene heide.
Allengskens werd het ons duidelijk, dat het een drom ruiters was,
waarschijnlijk kurassiers, want van hunnen hals tot achter hunne paarden
daalde een wijde mantel, die hun in ons oog de gestalte en de vormen van
reuzen gaf. Op de ruiters volgde eene dikke wolk voetgangers, wier
duizenden en duizenden geweren met bliksemend gefonkel in de eerste
zonnestalen schitterden. Het hield niet af; wellicht scheen in het
verschiet de gansche heide, zoo wijd het gezicht reiken kon, met
vijandelijke scharen overdekt.
Gedurende den nacht was het gansche leger der Hollanders zijne
voorposten genaderd; en, terwijl de kurassiers eenen omweg deden, om de
baan naar Antwerpen te gaan bezetten, ontplooide het zijne drommen over
de vlakte, als om ons den strijd aan te bieden.
Met verbaasdheid, doch zonder vrees schouwden wij op de onmeetbare reeks
vijanden, die langzaam en met uitgespreide vleugelen naar ons kwam
afgezakt. De krijgsmacht, die wij zagen, mocht tot de 20,000 man
beloopen; zij voerde 40 stukken geschut en had eene talrijke
ruiterij;--wij waren 800 man, hadden geene ruiterij en slechts twee
veldkanonnen.
Wij stonden met den rug tegen een jong mastboschken; voor ons, op
eenigen afstand, lag een veen of waterplas. Onze twee veldkanonnen waren
wel honderd stappen vooruit, achter den hoek van een ander dennenbosch
verborgen en met schroot geladen.
Ik vergat den krijg en het gevaar, zoozeer greep het ontzaglijk
schouwspel mijne inbeelding aan; de zon was in eene helderblauwe lucht
opgerezen, en zij fonkelde zoo tooverend in het glinsterend ijzer der
wapenen, dat de reeks der Hollandsche troepen mij voorkwam als een
stroom van tintelend vuur.
De losbarsting van een tiental zware kanonnen riep mij op uit mijne
vergetelheid: ik beefde en was vervaard ... maar bij de tweede ontploffing
|