s in een meisje van zestien jaar belachelijk zou
schijnen.
Hoe gegrond zijne redenen ook mochten zijn, ik aanschouwde ze, in de
dweepzucht des lijdens, als louter valschheid en spot; ik hoorde ze aan
met een versteend en gesloten hart.
Onderwijl had de kapitein mij het glas doen ledigen en het ten tweeden
male gevuld. Wanneer insgelijks deze tweede hoeveelheid vochts door mij
gedronken was, begonnen mijne denkbeelden op eene vreemde wijze in de
war te geraken; en als de kapitein mij dwong tot antwoorden, had ik
moeite om te spreken.
Dan stond hij van zijnen zetel op en zeide:
"Het is genoeg; ga nu naar de kazerne, kruip in uw bed en blijf rusten,
zoolang gij wilt. Ik zal bevelen geven, dat niemand u store; laat u noch
aan dienst, noch aan schrijfwerk gelegen; ik geef u vier dagen verlof en
volle vrijheid.... Welnu, sta op, zeg ik; vertrek!"
Ik verliet de kamer. Wat ik had, wist ik niet, maar ik moest mij met
beide handen aan de leuning van de trap steunen om niet te vallen.
Toen ik op de straat getreden was en na een twintigtal stappen den
indruk der lucht onderging, greep ik mij aan het ijzer van een venster
vast: de huizen begonnen in woeste vaart rond mij te draaien; ik zag
dansende lichten voor mijne oogen, en ik verloor in de bliksemsnelle
wentelkolk, waarin ik scheen weg te zinken, mijn bewustzijn geheel en
gansch.... Ik was dronken: voor de eerste maal mijns levens!
Bij geluk ging op dit oogenblik een sergeant van ons bataljon in de
straat voorbij: hij hief mij van den grond op en leidde mij naar de
kazerne, waar men mij in mijn bed legde.... Dat ik dien ganschen dag
veel zieker was dan te voren, behoeft niet te worden gezegd.
Mijn kapitein had bevel gezonden, dat ik mijne kamer onder geen
hoegenaamd voorwendsel mocht verlaten.
Slechts den derden dag zag ik hem voor de eerste maal weder; hij vond
mij, terwijl ik met ongemeenen eetlust een groot stuk vleesch nuttigde.
"Zoo, zoo!" riep hij, "het schijnt, dat het geneesmiddel goed gewerkt
heeft!--En de koorts, is zij teruggekeerd?"
Het speet mij, te moeten bekennen, dat ik waarlijk van de koorts was
genezen; want inderdaad, ik had de minste huivering niet meer gevoeld,
sedert ik van het groene vocht had gedronken.
De goede uitslag zijner poging scheen den kapitein zeer te verblijden.
Hij moedigde mij opnieuw aan tot het verdrijven mijner zinnelooze
gedachten, zooals hij ze wel eenigszins met reden noemde; en dan
eindelijk mij een stuk van v
|