eeten nijd uitriep:
"Hoe gelukkig! Hij is vrij!"
Ware het mij vergund geworden, mijne soldatenkleederen en mijn
fourierschap tegen de gescheurde plunje en tegen de ellende van dien
bedelaar te verwisselen, hoe hadde ik God gedankt om die weldaad! Hoe
hadde ik door eenen blijden zegekreet mijne verlossing begroet!
Terwijl wij de hooge straat naar de markt opklommen, ontmoette ons de
kolonel des regiments, M. Le Hardy.
Van verre reeds bezag hij mij met opmerkzaam medelijden, en, genaderd
zijnde, vroeg hij den kapitein:
"Wat heeft toch uw arme fourier? Hij schijnt wel ernstig ziek? Gij moest
hem wat rust gunnen."
Uit mijne oogen lichtte eene vonk der dankbaarheid den medelijdenden
overste tegen. De kapitein vervorderde echter zijnen weg, terwijl hij
groetend antwoordde:
"Eene lichte ontsteltenis, kolonel; het is zijn hoofd, dat niet deugt.
Ik ga hem genezen...."
Eindelijk kwamen wij in zijne woning en op de kamer, waar hij zich
gewoonlijk hield. Hij kondigde mij aan, dat hij mij een geneesmiddel zou
doen nemen, dat mij onfeilbaar en voor altijd genezen zou; zijne oogen,
die op mij gevestigd waren, schenen mij met een geheimzinnig vuur te
flikkeren; zijne woorden waren dubbelzinnig en voor mij
schrikverwekkend.
Ik durf het bijna niet bekennen; maar mijne zieke inbeelding zeide mij,
dat de kapitein mij vergif ging aanbieden! Ik sidderde; en, op mijne
beenen waggelend, steunde ik mij met de hand aan den rug van eenen
stoel.
De kapitein had intusschen eene kas geopend. Hij haalde er eene flesch
uit, en schonk een donkergroen vocht in een glas.
Groen was voor mijnen geest de eigen kleur van vergif. Onzeglijk werd
mijn schrik; als met versteendheid geslagen, zag ik het glas mij tot de
lippen naderen!
In het eerst weigerde ik van het gevreesde vocht te drinken; doch ik kon
het tegen den kapitein niet lang uithouden, en welhaast, mij in mijn lot
gelatende als iemand, die den marteldood aanvaardt, ledigde ik de helft
van het glas in een enkele koortsige teug. De groene drank was bitter
als gal, en liep daarbij brandend door mijn ingewand.
Mij hebbende doen nederzitten, begon de kapitein op vriendelijken toon
eene lange rede over de hoedanigheden van een goed soldaat; hij
beloofde als een vader voor mijne verhooging te zullen zorgen, indien ik
slechts man wilde worden en, zooals hij zeide mijn kindervel wilde
uitschudden. Hij noemde mijne droomachtige gevoeligheid eene ellendige
_sensiblerie_, die zelf
|