hij zag, dat mijne
overtuiging door geene woorden of bewijzen te veranderen was, en ik met
eene onplooibare stijfhoofdigheid allen troost, die mij ongelijk gaf,
wegwierp als eene onrechtvaardigheid.
Na anderhalve dag verblijf te Bergen, keerde mijn vader mistroostig naar
Antwerpen terug. Ik gevoelde mij ongelukkiger dan te voren. Niemand,
niemand kon mij begrijpen, zelfs niet mijn vader!
VII
In den loop der maand Mei 1832 borst eensklaps de choleraziekte in
Bergen los; het was hare eerste verschijning in Belgie. Deze
schrikkelijke kwaal, die voor zoovele huisgezinnen eene bron van smart
en ongeluk moest zijn, werd mijne redding.
Om de soldaten zooveel mogelijk van de ziekte te bevrijden, verspreidde
men ons regiment op de dorpen der provincie Henegouwen; deze bewegingen
en het vrijere leven bij de boeren gaven mijnen geest wat rust en mijn
lichaam den tijd om zijne krachten een weinig te herstellen. Mijne
bleekheid verdween; en, alhoewel ik nog zeer mager bleef, scheen toch
het gevaar des doods van mij afgekeerd. Mijn sergeant-majoor was uit het
depot teruggekeerd; daardoor werd ik verlost van zorgen en
hoofdbrekerij, welke in den toestand mijns geestes veel hadden
bijgebracht om mijne zinnen te verwarren.
Wij vertrokken welhaast naar de provincie Limburg, om het Hollandsch
garnizoen der stad Maastricht te bewaken; op de dorpen rondom deze
vesting bleven wij eenigen tijd bij de boeren geherbergd.
In zekere gemeente, niet verre van Meersen, geraakte ik over zaken van
dienst in twist met eenen sergeant onzer compagnie, die een zeer ruwe
en ongemeen sterke kerel was. In zijne gramschap sloeg hij mij geweldig
in het aangezicht, en misschien zou hij mij nog verder mishandeld
hebben, zoo niet de sergeant-majoor mijne verdediging genomen hadde. Men
sprak wel van een noodig tweegevecht, om mijne gekrenkte eer te
herstellen; doch mijn moed was te verre weg om aan zulk iets te durven
denken.
De kapitein vernam het gebeurde en deed mij naar zijne herberg komen. Op
zijn bevel verhaalde ik hem wat er was geschied; maar ik sprak
waarschijnlijk op een toon van uiterste zwakheid, want mijne woorden
deden hem opbruisen van spijt en gramschap. Toen eindelijk mijne
opgehouden tranen losbraken, nam hij mij bij den schouder en stiet mij
ten huize uit, zeggende, dat hij mij van mijne kinderachtige lafheid zou
genezen, even gelijk hij mij van de koorts genezen had.
Een half uur daarna kwam de sergeant-majoor mij meld
|