ijf franken in de hand duwende, verliet hij
mij, zeggende:
"Gij hebt geen geld? Daar, wandel nu en zoek eenig vermaak. Wat de
beddelakens betreft, die men u ontstolen heeft, denk er niet te veel
aan: ik zal die zaak wel regelen."
Met tegenzin begaf ik mij, volgens zijn bevel, ter wandeling buiten de
stad; ik dwaalde er uren lang in eenzaamheid, droomend van mijne
ijselijke slavernij, van den vurigen haat, dien ik meende, dat de
kapitein mij toedroeg, van der menschen onrechtvaardigheid en van
allerlei andere dingen, die mijne krankzinnige dweepzucht konden voeden.
Bij het terugkeeren naar de stad ontmoette ik eenen kreupelen man, die
mij eene aalmoes vroeg. Ik gaf hem het stuk van vijf franken, mij door
den kapitein geschonken. De bedelaar aanschouwde mij met verbaasden
blik, als wilde hij mij vragen, of ik wel bij mijne zinnen was. Een
soldaat, die vijf franken wegschenkt, moest in zijne oogen zot of iets
dergelijks zijn! Wel een vierendeel uurs bleef de verbaasde man mij
achterna zien; wat mij betreft, ik was tevreden, dat het geld van hem,
dien ik de oorzaak van mijn ongeluk waande, uit mijnen zak verdwenen
was, zonder dat mijn geweten mij kon verwijten, iets er van te hebben
gebruikt.
Des anderen daags kwam mijn vader te Bergen. Toen mijne oogen hem zagen,
vloog ik hem weenend aan den hals en bezwijmde schier van aandoening.
Mijne bleeke wangen boezemden hem een diep medelijden in: liefderijk en
troostend waren zijne woorden in het eerst, doch na eene wijl begon hij
eene hevige berisping tegen mijn gedrag uit te spreken, bovenal toen ik
den kapitein van wreedheid en van haat tegen mij beschuldigde.
Mijn vader, om te weten, wat er in mijne brieven gegrond kon zijn, was
tot den kapitein gegaan, vooraleer naar de kazerne te komen; hij was
door hem gulhartig en vriendelijk onthaald geworden, had ten zijne
huizen het middagmaal genomen, had met hem gesproken over Napoleon en de
oorlogen van het keizerrijk; in een woord, men had hem bejegend als
eenen broeder. De kapitein had hem ook uitgelegd, dat al mijn lijden
slechts in mijne inbeelding bestond, hoe hij zich vele moeite gaf om mij
van mijne droomkwaal te genezen; hij had hem gerustgesteld over mijnen
toestand en hem beloofd, voor mij als voor zijn eigen kind te zullen
zorgen.
Het spreekt van zelf, dat mijn vader in zulke gemoedsstemming mijne
klachten niet kon goedkeuren. Hij laakte mijne dwaze denkbeelden met
bitterheid; ja, hij werd gram en spijtig als
|