Nu durf ik niet vooronderstellen, dat de kapitein den sergeant bevolen
had, mij te mishandelen. Misschien heeft hij hem slechts gezegd, dat hij
moest pogingen doen om mij wat los te schudden; of, zooals hij in zijne
soldatentaal zich kon uitdrukken: "_Tache donc de le degourdir un peu._"
Hoe het zij, in dien tijd meende ik mij verzekerd te mogen houden, dat
de sergeant slechts gedaan had, wat hem letterlijk was bevolen geworden.
In deze overtuiging zou ik den kapitein dankbaar moeten geweest zijn;
want hij had mij werkelijk van mijne kinderachtige blooheid genezen en
mij eensklaps tot _man_ gemaakt, iets wat ik, zonder de krachtdadigste
middelen, in vele jaren waarschijnlijk niet zou geworden zijn.
In mijne herberg komende, vond ik den sergeant, die op mij scheen te
wachten.
Zonder hem den tijd te gunnen om iets te zeggen, liep ik naar den koffer
des sergeant-majoors, nam er twee pistolen uit en sprak:
"Hier zijn twee wapenen; kom, dat het spoedig beslist zij!"
"De kapitein heeft allen verderen twist tusschen ons verboden," was
zijn antwoord.
"Zulks kan mij niet wederhouden!" riep ik.
"Maar, fourier, misschien hebt gij zelden of nooit met een pistool naar
het doel geschoten; ik integendeel, tref eenen pijpekop op dertig
stappen...."
"Het is gelijk; maak zooveel beslag niet; mijn moed zou kunnen
verkoelen; nu gevoel ik mij sterk. Kom!"
Mij de hand reikende, zeide de sergeant met stillen glimlach:
"Het is de gewoonte, ja de wet der eer, dat het tweegevecht onderblijft,
zoohaast eene der beide partijen haar ongelijk bekent. Welnu, fourier,
het lag niet in mijn inzicht u te bezeeren. Het was eene grap, die
ongelukkiglijk door uwen hardnekkigen tegenstand in een ernstig gevecht
is veranderd. Ik heb mij over u bedrogen, en ik erken, dat ik ongelijk
had. Vergeet wat er is geschied en laat ons vrienden zijn als te voren!
Indien nog iemand u een kwaad woord durft toesturen, hij zal mij tot
vijand hebben.--Welnu?"
Mijn gemoed verweet mij mijne hardheid; want inderdaad, deze sergeant,
hoe ruw ook van taal en omgang, was in den grond een goede jongen, die
meer dan eens bewijzen van genegenheid had gegeven. Ik greep zijne hand
met gulhartigheid en stemde toe in de verzoening.
De sergeant hield zijn woord: sedert dit voorval bleef hij altijd mijn
vriend.
Dienzelfden morgen deed de kapitein mij bevel brengen om naar zijne
herberg te gaan. Ditmaal gevoelde ik mij geenszins ontsteld; het hart
klopte mij w
|