el krachtig, doch in volle vrijheid, en ik hitste mij
zelven onderweg tot stoutheid aan, om mijnen kapitein eens en voor
altijd te doen begrijpen, dat ik als een man wilde behandeld worden.
Toen ik voor hem verscheen, zag hij eene wijl mij sprakeloos in de oogen
met denzelfden blik, die mij zoo dikwijls heeft doen sidderen. Ik
schouwde hem onversaagd in het aangezicht, zoo vast, dat hij zelf het
moede werd, en eindelijk, het hoofd schuddende, met een en glimlach
uitriep:
"Gij zijt zinneloos op mijn woord! Gij ziet er knap uit, met uw blauw
oog!"
"Kapitein, gij hebt mij doen roepen," zeide ik op ernstigen toon, "ik
wacht uwe bevelen."
Nogmaals zag hij mij diep in de oogen, en, bemerkende dat mijn gelaat
even onbewogen bleef, vroeg hij in gedachten:
"Nu, zeg mij, is het ditmaal gemeend? Of hebt gij weder de koorts?"
Ik antwoordde niet. De kapitein zette zich neder; en, met het
doordringend oog immer op mij gevestigd, beval hij:
"Nu, zeg mij, wat is er in de politiezaal omgegaan? Ik weet het reeds;
zorg aldus, dat gij waarheid spreket,--of anders!"
Zonder de minste bijzonderheid te verzwijgen, verhaalde ik hem mijn
wedervaren met den sergeant; en zelfs voegde ik er bij, dat het
tweegevecht slechts was ondergebleven, omdat mijn tegenstrever zijn
ongelijk had bekend. Tot slot zeide ik:
"En nu, kapitein, laat mij toe u te zeggen, dat ik wel vast en
onherroepelijk heb besloten, voortaan zelfs geenen schijn van minachting
meer te verdragen, van niemand hoegenaamd...."
"Van mij ook niet?" bulderde de kapitein met geveinsde gramschap.
Ik liet mij evenwel niet ontroeren en herhaalde:
"Van niemand.... Ik weet, kapitein, dat gij mijn overste zijt; maar
dezelfde wet, die mij aan uwe bevelen onderwerpt, legt u insgelijks de
rechtvaardigheid tot plicht op. Ik heb overwogen, dat het toch
voordeeliger is, met gevaar des levens zelfs tegen geweld en onrecht op
de staan, dan uit te teren en langzaam te sterven van verdriet...."
"Wat beteekent dit?" riep hij uit. "Weet gij wel, dat wij hier voor den
vijand zijn, en ik, bij de minste weigering tot gehoorzaamheid, over uw
lot kan beschikken?"
Met koele stijfhoofdigheid antwoordde ik:
"Mijnen dienst zal ik doen, kapitein, beter dan te voren; maar ik
herhaal het u, ik wil behandeld zijn als een man!"
"En zoo het mij beliefde, u anders te behandelen, wat zoudt gij doen?"
"Ik weet het niet: eene zinneloosheid misschien."
"Onbegrijpelijk!" morde hij, terwijl
|