blik echter deed mijn verschrikt gemoed mij gelooven, dat
hij zich wel vast voorgenomen had, mij dood te martelen; en het was met
ijzing, dat ik den avond zag dalen, in de overtuiging, dat mijn vijand
mij des nachts zou kunnen doodslaan. Ik had reeds meer dan eens op
wanhopigen toon om hulp geschreeuwd; doch de schildwacht voor de deur,
noch de lieden uit den huize schenen er aandacht op te geven.
Het was reeds duister in de politiekamer, toen de sergeant opnieuw tegen
mij inviel en, onder het schokken en schudden, mij voor de eerste maal
zulke gevoelige pijn veroorzaakte, dat een schreeuw der smart mij
ontvloog. De overtuiging dat mijn laatste uur gekomen was, voerde mij
tot eene zinnelooze vertwijfeling, en bracht eenen ganschen omkeer in
mijn gemoed. In blinde razernij ontstoken, begon ik mij met verrassend
geweld te verdedigen: ik stompte met vuisten, ik krabde, ik beet, ik
scheurde als een zwak dier, welks krachten door de vrees des doods zijn
verdubbeld.
Met verbaasdheid liet de sergeant mij los, om het bloed te stelpen, dat
hem ten neuze uitvloeide; hij bulderde, vloekte en dreigde met
verschrikkelijke woorden, dat hij mij onmiddellijk den hals ging breken;
doch ik, sidderend van ontroering, zeide hem op heeschen toon:
"Kom, ik verwacht u, ik ben gereed, mijn leven ben ik moede; maar ik
zal het u duur verkoopen Kom, dat het eindige! Kom!"
Hij schoot inderdaad op mij toe en gaf mij eenen bedwelmenden vuistslag
op het voorhoofd; ik boog wel de knie onder zijn geweld, maar even ras
sprong ik in de hoogte en begon opnieuw in het wild te slaan, te stampen
en te krabben. Ik moest mijnen tegenstrever zeer pijnlijk in het
aangezicht getroffen hebben, want hem ook ontsnapte een kreet der pijn,
en hij verwijderde zich voor goed van mij.
Dan zeide hij, onder vele grove woorden:
"Ik vecht niet meer in de duisternis. Morgen vroeg zullen wij onze
rekening vereffenen: ik zal u vermorzelen, u vertrappen onder mijne
voeten!"
"Ah," riep ik hem toe, "bij dag of bij nacht, het is mij gelijk; gij
moogt met mij doen wat gij wilt, ik ben tot alles gereed. Het is
beslist: sterven of niet, zoo gij mij nog met den vinger aanraakt,
scheur ik u het vleesch van het aangezicht!"
De sergeant scheen te zwichten voor de onbegrijpelijke opgevoerdheid
mijns geestes; misschien vreesde hij, dat ik zinneloos geworden was.
Althans, hij raadde mij aan, in het stroo neer te liggen en te slapen;
des anderen daags 's morgens zouden wij ve
|