dikke kolommen en onder bereik van ons grof geschut over de heuvelen,
die nevens de stad zich verlengen.
Er werd van wederzijde een hevig kanonvuur geopend; en gedurende langen
tijd galmde het gedonder van meer dan vijftig stukken onverpoosd door de
lucht.
Ons regiment lag niet verre van de batterijen; alles geschiedde op
eenige stappen van ons. Mijne gezellen hadden zich in de eerst
opgericht; maar ziende, dat slechts de kanonnen tot den strijd werden
gebezigd, legden de meesten zich weder met het hoofd op hunnen ransel en
sluimerden even vast in, alsof het gebeurende hen niet raakte. Mocht ook
al een kanonsbal iemand onder hen tot slachtoffer komen uitkiezen, het
waken kon het niet beletten.
Ik, door het tooneel van den kanonnenstrijd getroffen, bleef rechtzitten
en hield het oog op de batterijen gevestigd. Daar zag ik tot mijne
groote verwondering eenen priester als kanonnier bij een der stukken
staan en het geschut op den vijand mikken; hij droeg de kleederen van
zijn ambt en had den tikkenhaan op het hoofd. Allen, die niet sliepen,
bewonderden den pastoor, die aan de stukken zwoegde en arbeidde, als
hadde hij zijn gansche leven dezen dienst gedaan. Een angstschreeuw
ontvloog ons, toen wij in de nabijheid des priesters eenen wagen of
_caisson_ met buskruid in de lucht zagen springen. Eene wijl betreurden
wij zijnen waarschijnlijken dood; doch niet zoohaast was de dikke
rookwolk opgeklaard, of wij zagen hem ongedeerd en even werkzaam bij
zijn kanon staan[4].
Onze koning reed te paard nevens de batterijen; zijn gelaat was
onbewogen en droeg dien stempel van stille, indrukwekkende kalmte, welke
den wijzen vorst nu ook nog bij den eersten blik doet eerbiedigen en
beminnen door alwie hem nadert. Zijne tegenwoordigheid bracht moed en
vertrouwen in aller harten; de hoop dat wij, door hem aangevoerd, de
overwinning nog konden behalen, verlichtte den nevel, dien de verdenking
van verraden te zijn over onzen geest geworpen had.
Terwijl elks aandacht op het vuur der batterijen gekeerd bleef, hadden
de Hollanders op den IJzerenberg, nevens den steenweg naar Mechelen,
stand genomen. Van deze hoogte konden zij de stad Leuven tot puin
schieten. Daarenboven had eene hunner afdeelingen den steenweg op
Brussel bezet en ons diensvolgens de gemeenschap met de hoofdstad
afgesneden.
Eensklaps bracht men onzen oversten zekere bevelen; wij werden in
allerhaast in dichte gelederen geschikt en tot eene kolom gevormd. Men
zeide
|