vaarlijke dingen, van uitteren en
van sterven, en telkens stond de vreeselijke beeltenis des kapiteins bij
mijne doodsponde te lachen, als verblijdde hem het laatste oogenblik
zijner uitgeputte prooi.... Ook mijn lichaam vermagerde spoedig; de
wangen werden mij geel en doorschijnend, en alhoewel ik mij zelden over
mijn lot beklaagde, gevoelde ik iets in mij, dat mij een vroegen dood
voorspelde.
Dat mijn kapitein een boosaardig man was, mag men niet gelooven; maar
wat doet het er toe? De inbeelding, wanneer zij met ziekelijke
ontsteltenis is getroffen, schept spoken en ondergaat hunnen invloed,
alsof zij werkelijk bestonden.--Met mij was het zoo gesteld.
Ik was tot zooverre geraakt, dat ik elk mensch voor eenen vijand en voor
een zielloos en kwaadaardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn
binnenste de wereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij
waande te zijn.
Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige
bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met
het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen van mijn vorig leven;
alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering der smart opgevoerd,
sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het
gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil
mij had beschikt.
Terwijl mijne kameraden zich buiten de kazerne vermaakten en den avond
in vreugde doorbrachten, hield ik mij dus bezig met mijn eigen hart te
verknagen en mij de gemoedskracht te ontnemen, die er noodig was om niet
onder het verdriet te bezwijken....
Ik leed aan de schrikkelijke en meest altijd doodelijke kwaal, die men
_landziekte_ of _heimwee_ noemt...
Het heimwee is eene zonderlinge en geheimzinnige ziekte der hersens. Zij
vindt hare meeste slachtoffers onder de jonge soldaten; eenige ook onder
de scholieren, die verre van het ouderlijk huis met dwang in eene
kostschool worden opgevoed; of onder jonge kloosterlingen, of onder
jonge gevangenen: in een woord, onder zulke menschen, die te vroeg van
de geboorteplek zijn weggerukt en nog iets van de teergevoeligheid
hunner kindsheid hebben behouden.
Wanneer een soldaat de landziekte krijgen zal, bekomt zijn gelaat eene
bleeke kleur van eenen eigendommelijken toon; zijne oogen worden
weifelend en bewegen langzaam; het hoofd nijgt hem op de borst. Hij
schijnt altijd in diepe mijmering verzonken; en, spreekt men hem hard
toe, hij schiet met verrassing uit zijn
|