,
sukkelde ik naar mijne herberg, waar ik den sergeant-majoor mijn
wedervaren vertelde.
Deze poogde mij te doen begrijpen, dat de kapitein inderdaad zonderlinge
manieren had, maar dat men het niet ernstig opvatten moest, dewijl hij
zelf het zoo niet meende; dat hij in den grond een goed hart had, en
niemand wetens en willens kwaad zou doen; ja, dat het gebeurde een
bewijs was, dat hij veel geneigdheid voor mij gevoelde, en
rechtzinnelijk moeite wilde doen om mij _soldaat_ te maken, eene
hoedanigheid, die mij klaarblijkend ontbrak.
Hoe het zij, de wijze, op welke men mijne inborst wilde veranderen,
krenkte mij den geest en maakte mij wanhopig. Elken dag overlaadde de
kapitein mij met harde woorden, en poogde als het ware mijn lijdzaam
gemoed tegen zijne ruwe behandeling in opstand te brengen; hij scheurde
mijn schrijfwerk onder alle voorwendsels aan stukken, strafte mij om de
minste schijnreden, en vernederde mij bloedig in tegenwoordigheid der
soldaten, die ik in vele gevallen te gebieden had.
Welhaast verlieten wij Dendermonde, om in het kamp bij Diest te gaan
liggen, waarna wij eenigen tijd op de dorpen geherbergd bleven, en
eindelijk te Bergen-Henegouw in de groote kazerne geraakten.
In November 1831 vertrokken onze sergeant-majoors naar het _depot_, om
er de schriften der compagnien door wederzijdsche vergelijking in orde
te brengen. Zij bleven zes maanden afwezig, en lieten gedurende dien
tijd de fouriers met de vervulling van hun ambt belast. Dezen laatsten
werd een korporaal toegevoegd, om hen in hunne dubbele hoedanigheid te
helpen.
Nu vielen mij eene groote verantwoordelijkheid en ongemeen veel
bezigheid ten laste; mijne vreesachtigheid maakte mij de taak veel
zwaarder dan zij was; ik kon schier niet slapen van ongerustheid en
bekommernis, en beging daarom juist nu en dan wel eens eenen misgreep in
de uitvoering der ontvangen bevelen.
Mijn kapitein bleef nog immer bij zijn inzicht om, zooals hij zeide, een
_soldaat_ van mij te maken. Bijna elk uur van den dag moest ik nu met
hem in aanraking komen; hij bejegende mij telkens met ontmoedigende
hardheid, strafte mij onbarmhartiglijk en vervulde mijn neergeknakt
gemoed met hopeloosheid en met schrik.
Langzamerhand werd mijne inbeelding krank; mijn verstand geraakte in de
war; de kapitein met zijne bliksemende oogen kreeg voor mij de vormen
van een geheimzinnig wezen, van eenen boozen geest. Zijne stem deed mij
sidderen; des nachts droomde ik van ver
|