itein zou mijn overste worden! Men begrijpt lichtelijk tot
hoeverre mijne inborst, mijne zwakheid en mijne lijdzame
achterhoudendheid hem moesten mishagen.
Toen ik, met den ransel op den rug en het geweer op den schouder, voor
de eerste maal bij mijne nieuwe compagnie mij vertoonde, stonden de
mannen tot eenen oogenschouw der wapenen in gelederen geschaard. De
adjudant-majoor van het bataljon leidde mij tot de compagnie en
verwijderde zich, terwijl hij kortweg zeide: "Kapitein, ziehier uwen
nieuwen fourier!"
Het was een onuitdrukkelijke blik van spijt en minachting, dien de
kapitein op mij wierp; hij aanschouwde mij van hoofd tot voeten, keerde
rondom mij, spuwde langs alle kanten met gramstorig gemor en riep dan,
als in woede, tusschen vele indrukwekkende woorden, die men niet
nederschrijft:
"Ah sa, wat hebben ze ginder in het hoofd? Of meenen ze, dat mijne
compagnie eene kinderschool is! Men spot met mij! Er zijn andere mannen
noodig om de _gaillards_ mijner compagnie te bevelen. Wij zullen het
zien: het zal er niet bij blijven!"
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij verder de Markt op naar
den kant, waar zich de kolonel en de groot-majoor bevonden.
Ik was, van schaamte bevend, in mijn gelid tusschen de onderofficieren
gaan staan, en van daar zag ik, hoe de kapitein voor den kolonel
geweldig met armen en beenen gebaarde en zijne sabel ten gronde stiet.
Mij was het klaarblijkend, dat hij zich tegen mijne benoeming in zijne
compagnie verzette en weigerde mij als fourier te aanvaarden.
Hij gelukte echter in zijne pogingen niet, vermits hij, een oogenblik
later, vloekend en morrend tot mij kwam geloopen, mij nog eens van hoofd
tot voeten beschouwde, en dan op scherpen toon zeide:
"Het is wel, wij zullen zien! Maak dat gij recht in uwe schoenen loopt,
en toon, dat gij haar op uwe tanden hebt, of gij zult een zuur leven met
mij hebben!"
Den bliksem van zijnen oogslag niet kunnende verdragen, liet ik het
hoofd voorovergaan.
"Hoofd recht, en zie mij in de oogen!" riep de kapitein.
Ik weet niet, maar het was mij, alsof iets vreeselijks uit zijnen blik
mij in de ziele drong; en opnieuw boog ik het hoofd, van benauwdheid en
van schaamte schier bezwijkend.
"Wie heeft om Gods wil zulke soldaten geschapen? Hij beeft als een oud
wijf!" morde de kapitein met verachting.
"Te twee uren in mijne herberg!" beval hij. "Wij zullen beproeven of het
mogelijk is, iets van u te maken."
Verder bemoeide hij
|