aan de nieuwe inrichting zou gewend zijn. Ik werd
ter zelfder tijd aangewezen, om in eene nieuwe compagnie van het eerste
bataljon mijnen vorigen dienst van fourier te hernemen.
Het was met het hoofd onder smart en spijt gebogen, dat ik de woning des
kolonels en de stad verliet, om mij naar het dorp te begeven, waar onze
compagnie alsdan geherbergd lag.
Onderweg dreven mij allerlei treurige gepeinzen door het hoofd; ik morde
met bitterheid tegen mijnen geringen ouderdom en mijne kleine gestalte,
en klaagde het den boomen, dat mijn uiterlijk voorkomen mij als een kind
met minachting deed behandelen, ofschoon, volgens mijne meening, een
krachtig mannenhart, mij in den boezem klopte. Daarbij voegde zich de
overweging, dat mijn vader mijne teleurstelling met verdriet zou
vernemen en mij misschien van laatdunkendheid zou beschuldigen! Mijne
vrienden in het regiment zouden weten, waarom ik tegen de algemeene
verwachting niet was verhoogd geworden.... Omdat ik nog te veel aan een
kind geleek! Dewijl deze reden mij reeds veel had doen lijden, en
waarlijk in het krijgsleven mij een bestendige hinderpaal en eener bron
van kleinachting was geweest, was ik ten uiterste gevoelig geworden aan
allen twijfel aangaande mijne hoedanigheid van man.
Twee dagen later werd ik bij mijne nieuwe compagnie ingelijfd. Daar
kende mij niemand, en ook niemand scheen geneigd om mijn stil en zoet
karakter te ontzien of te sparen.
Nu begint voor mij een tijdstip van ramp en lijden, van ziekte der
inbeelding, van droomachtige zelfverknaging, van kwalen, die mij alle
lichaamskracht zullen ontrooven en mij tot op den boord van het graf
moeten voeren....
De kapitein mijner nieuwe compagnie was een zonderling man, wiens
inborst en daden als een ondoorgrondelijk raadsel iedereen verwonderden;
hij had vele jaren als stafofficier onder de Turken gediend: ik
twijfelde somwijlen, of hij zelf niet een Turk was, die zich voor eenen
Franschman deed doorgaan.
Tamelijk lang van gestalte was hij, hoekig en baldadig in al zijne
bewegingen, uiterst ruw, kort en streng in al zijne woorden. Zijne
kleine, grijze oogen fonkelden in diepe holen, en hun doordringende blik
was indrukwekkend voor ieder, als de blik des arends. Meest stampte hij
onder het spreken geweldig met de scheede van zijnen sabel op den grond,
mengde de krachtigste soldatenwoorden, tusschen zijne rede en had de
gewoonte, onverpoosd naar alle kanten in het ronde te spuwen. Somwijlen
zou men g
|