omtrent Leuven met het groote Belgische
leger te vervoegen.
Wat hiervan zij, wij kwamen dikwijls op banen en in dorpen, waar het
Hollandsche leger ons inderdaad was voorafgegaan; want wij vonden
onderweg _pompons_ en andere kleine dingen, die onze vijanden al gaande
hadden verloren.
Op eenen middag hield men ons staan in de nabijheid van een dorp,--ik
meen dat het Boisschot heet,--waar nog het stroo lag, dat den Hollanders
tot nachtleger had gediend.
Uitgeput van vermoeidheid en van honger, lieten wij ons op een veld
nedervallen om te rusten; wij hadden daags te voren weinig voedsel
gevonden, en van dezen dag hadden wij nog niets gegeten.
Mij werd bevolen, dat ik met een tiental mannen van goeden wil naar het
dorp zou gaan, om nooddruft voor onze compagnie te zoeken en met dank of
met geweld, te nemen wat er te vinden was.
De stoutste en ruwste vrijwilligers boden zich aan. Toen wij in het dorp
kwamen, waren de inwoners gevlucht; wij braken de deuren met kolfslagen
open, doch ontdekten niets dat eetbaar was.
In het midden van het dorp vonden wij eenen man en eene vrouw, die hun
huis niet hadden verlaten. Op onzen eisch om brood of ander voedsel te
hebben, antwoordden zij ons klagend, dat de Hollanders daags te voren
alles hadden weggenomen. Mijne vrijwilligers, door de wanhoop des
hongers gedreven, begonnen den man met het plat van de sabel te slaan en
hem met nog ergere behandeling te dreigen.
Na langen tegenstand leidde de verschrikte man ons achter in den hof, en
groef daar uit den grond drie zeer groote roggebrooden, die in eenen zak
gewikkeld waren. Wij namen de brooden mede en ook den zak.
Na vruchteloos nog vele ontruimde huizen te hebben doorzocht, kwamen wij
buiten het dorp in eene leemen hut, waar eene jonge vrouw met een kind
van drie of vier jaar zich bevond. Op onze dreigende vragen haalde zij
eene roggeboterham uit de wiege van haar kind; en ons die toereikende,
zeide zij met tranen in de oogen:
"Ziet, vrienden, dit is al wat mij overblijft: ik had het bewaard voor
mijn arm schaapken."
Reeds had een mijner makkers de boterham aanvaard, en meende er een stuk
af te bijten; maar de anderen hielden hem met geweld terug en deden hem
het geringe stuk brood in den zak werpen.
Door een diep medelijden met de ongelukkige moeder aangedaan, wilde ik
haar de boterham doen terug geven. Te vergeefs; het spreekwoord is waar:
hongerige magen hebben geene ooren.
Dan vatte ik de hand der vrouw en
|