nderde het geschut der Hollanders met vernieuwde
kracht; hunne gansche slagorde zakte vooruit, als om wraak te nemen over
het gebeurde, en wij hijgden van blijde ontsteltenis bij de nadering van
den slag.
Op dit oogenblik kwam een onzer jagers te paard onzen generaal eene
haastige boodschap brengen. De Hollandsche kurassiers hadden de baan
naar Antwerpen afgesneden; de Belgen waren langs alle zijden omsingeld!
Hoezeer de vrijwilligers huilden van woede en zich de vuisten ten
bloede beten, er was niets aan te doen; wij moesten de heide verlaten,
terugwijken naar Turnhout, en verder eenen doorgang naar het binnenland
zoeken, om, ware het mogelijk, aan eene zekere nederlaag of
gevangenneming te ontsnappen.
In goede orde, en nog gereed tot eenen hevigen tegenstand, trokken wij
af naar Turnhout. De stad had het voorkomen van een graf: geen levend
wezen was er op de straten te zien; deuren en vensters waren gesloten
gelijk in het midden des nachts. Dit vertoog deed eenen ongunstigen
indruk op onzen geest, en het was inderdaad niet aanmoedigend, al de
inwoners dus gevlucht of verkropen te zien, alsof zij, reeds vroeger dan
dien dag, ons onbekwaam hadden geacht om hunne haardsteden te
verdedigen.
In Turnhout bleef ons regiment niet stil; wij trokken de Herenthalsche
baan in en slingerden door bosschen, voetpaden en veldwegen immer met
versnelden marsch voort.
Het was uitermate heet; de oogstzon brandde onverdraaglijk boven onze
hoofden; wij hadden eten noch drinken.
Reeds te Casterlee deed de felle dorst het bevel der officieren voor
eene wijl miskennen. Er stond in dit dorp, in den hof des pastoors, een
groote appelboom, overladen met vruchten, die slechts twee maanden later
eetbaar zouden zijn. De boom werd door honderden mannen bestormd,
beklommen, gebroken en ontbladerd. Men smeekte, men vocht om eene beet
der wrange vruchten.... De zure smaak, meende men, zou het branden van
den dorst koelen.
Zoo bleven wij acht dagen tusschen Lier en Leuven in de grootste hitte
dwalen, elken dag tien of twaalf uren gaande, zonder voedsel en drank,
en letterlijk verzengd door de hitte. Wij aten de schors der mastboomen
en droegen voor den dorst eenen geweerkogel in den mond; des nachts
lagen wij op den grond en verstijfden van den overvloedigen morgendauw.
Men zeide onder ons, dat wij nog altijd door de Hollanders ingesloten
waren, en dat ons gaan en komen voor doel had aan de vervolging des
vijands te ontsnappen, om ons
|