Lubbeck in eenen boomgaard, die omringd was met eene
dikke beukenhaag, welker stammen over kruis in elkanderen waren
vastgegroeid.
Van achter deze beschutting verdedigden wij ons nog eenigen tijd met
voordeel, alhoewel een hagel kogels over onze hoofden en tusschen onze
gelederen huilde. Velen onzer gezellen werden getroffen; bij het
schetterend geknal der geweren mengde zich ook bijwijlen de pijnlijke
schreeuw der gekwetsten.
Wij hadden moed genoeg, en het voorbeeld van onzen grootmajoor Maenhout
ware alleen toereikend geweest om ons onversaagdheid in te spreken. Deze
bataljonsoverste was te paard gezeten en meer dan anderen blootgesteld
aan het vijandelijk vuur. Onze officieren wilden hem doen afstijgen;
doch hij, met eenen koelen glimlach op de lippen, sloeg zijn paard
streelend met de hand op den hals, om het te bedaren, terwijl hij
onbewogen zeide:
"Pietje, Pietje, stil, Pietje; het is niets, Pietje!"
Op dit oogenblik verscheen eene Hollandsche batterij veldkanonnen boven
den heuvel; zij stelden zich op eenen afstand van ons, borst los met
ontzettend gedonder en stuurde eene wolk schroot op ons af. Gelukkig was
het schot te hoog gemikt; het regende bladeren en takken van de
appelboomen, onder welker kruinen wij stonden.
De plaats was niet meer te behouden; nutteloos zouden wij tot den
laatsten man vernietigd worden, indien wij langer in den boomgaard
bleven.
Al strijdend weken wij terug tot den hollen weg, die naar Leuven
afdaalde; wij werden door het geschut der Hollanders vervolgd en moesten
dikwijls onze richting veranderen, om in de plooien des gronds eene
borstweer tegen de vijandelijke ballen te zoeken.
Hoezeer wij ook in gevaar verkeerden, drukten wij elkander onze
bewondering uit over de snelheid, met welke het Hollandsch veldgeschut
zich bewoog; en waarlijk, het scheen over heuvelen en diepten te
vliegen.
De kanonskogels schoten meest over onze hoofden weg; wij vervorderden
onzen aftocht zonder merkelijk verlies en zonder onzen stap te
bespoedigen. Hier gaf onze bataljonsoverste eene bittere vermaning aan
eenen officier, die de twee handen met verrassing aan zijne schako
geslagen had, omdat een kanonsbal huilend nevens zijn oor was
voorbijgegaan.
Omtrent den middag geraakten wij behouden binnen Leuven, waar wij nevens
de Tiensche poort, uitgeput van vermoeidheid, ons ten gronde
nederzetten.
Terwijl wij in Lubbeck hadden gestreden, waren nog andere onzer
voorwachten buiten Leuven aa
|