krikkel op
het punt van eer, moedig tot overdrevenheid, vroolijk van inborst en
geestig in al zijne gezegden; daarbij goed van harte en onbekwaam om
iemand leed te doen of met inzicht te bedroeven; in een woord, het ware
beeld van den _Franschen soldaat_, zooals hij ons in poezie wordt
voorgeschetst.
Deze had mij zichtbaar onder zijne bescherming genomen en waakte met
vaderlijke bezorgdheid en met waren edelmoed over _son petit fourrier_,
zooals hij mij altijd noemde. Aan hem was ik mijne spoedige verheffing
tot fourier verschuldigd.
De onderofficiers, mijne gezellen in de 3^{de} compagnie van het 3^{de}
bataljon der _Jagers-Niellon_, waren insgelijks goede jongens, en hun
gedrag ten mijnen opzichte was even alsof zij samengespannen hadden, om
hun _fourierken_ tegen alle ongeval te verdedigen. Met hen ook had mijn
vader te Oostmalle gesproken. Onder dezen, mijne beschermers en
ambtgenooten, was de sergeant-majoor Collette, van Brussel, en een
sergeant van Luik, met name Deguee, die mij lachende zijnen zoon noemde,
en waarlijk uit rechtzinnige goedheid met de sabel het minste ongelijk
zou hebben gewroken, dat men mij hadde durven aandoen.
Aldus omringd van goede vrienden, gevoelde ik den overgang van den
burgerstand tot het soldatenleven niet anders, dan door de onbeperkte
onafhankelijkheid, welke wij genoten. De vrijwilligers zonder
verbintenis, die de overgroote meerderheid van ons regiment uitmaakten,
toonden zich wars van alle onderschikking en verdedigden hunne
persoonlijke vrijheid tegen den minsten schijn van tucht. Zij gingen
naar huis voor zoovele dagen als het hun beliefde, en keerden weder in
de rangen, zonder dat men hen durfde bestraffen. De officiers hadden nog
geene regelmatige benoeming; het behoud van hun ambt hing af van de
willekeur der mannen, waarover zij moesten bevelen. Hieruit volgde, dat
ieder deed wat hij wilde, en het gansche regiment nog bestond uit vrije
burgers, die geenen krijgsdwang erkenden. Wij hadden geene
soldatenkleeding en oefenden ons niet in den wapen-handel. Wie tweemaal
elken dag op het _appel_ verscheen, was een vlijtig man en mocht zeggen,
dat hij aan al zijne plichten had voldaan. Het overige van den tijd
sleten velen in de herbergen; de anderen bleven ten huize der burgers of
boeren, bij wie zij ingekwartierd lagen; en, dewijl de vaderlandsliefde
der Kempenaars hun de Belgen zeer deed beminnen, werden dezen aanschouwd
en behandeld als waren het leden van het huisgezin.
|