het schrift, in een huis van
het dorp doen herbergen.
De tranen schoten mij in de oogen, toen ik op het gelaat mijner vrienden
zulk diep medelijden met mijnen ellendigen toestand bespeurde. De
sergeantmajoor Collette en de sergeant Deguee dwongen mij tot het
aanvaarden van geld; een korporaal van Verviers, met name Fabry, stak
eene halve zijde gerookt spek in mijnen ransel; want, zeide hij, er was
op een uur in het ronde niets meer te vinden, en het vleesch kon mij van
dienst zijn.
[Illustration: Ik klopte en bleef kloppen: men opende niet.]
Dus beladen met wenschen tot herstelling en met allerlei bewijzen van
vriendschap, begaf ik mij op weg naar het dorp Baelen. Ik stapte
langzaam en rustte dikwijls. De vermoeidheid zich bij de ijzing der
koorts voegende, werd ik eindelijk zoo moedeloos, dat ik mijne handen
schier op mijn geweer liet bevriezen, zonder nog de kracht te hebben om
het zware wapen van schouder te veranderen.
Toen ik, dus voortsukkelend, het dorp bereikte, was het donker geworden.
De huizen waren gesloten en ik zag er geene boeren op de straat; slechts
vrijwilligers, die het bivak waren ontloopen, zwermden er rond en
sloegen, onder ruw geschreeuw, met de kolf des geweers tegen de deuren,
om te worden binnengelaten.
Men wees mij het huis des burgemeesters; ik klopte en bleef kloppen: men
opende niet. Dan, eindelijk antwoordde men mij van boven uit een
venster, dat er geen logement in het dorp meer was, en dat de generaal
zelf verboden had nog eenen enkelen _Belg_ te herbergen.
Ik bleef eene wijl verpletterd staan, en zou wellicht voor de deur des
burgemeesters mij neergelegd hebben; doch mijne koorts en mijne
hoofdpijn waren verminderd. Het gevoel des hongers verkrampte mijn
ingewand.
Door den nood voortgezweept, klopte ik op de deuren der huizen,
waarbinnen ik nog licht zag; aan de meeste kreeg ik geen antwoord; de
overige waren opgevuld met vrijwilligers, die vloekten en tierden, dat
zij geene levende ziel meer zouden binnenlaten.
De wanhoop vervulde mij het hart. Krachteloos, uitgeput van vermoeidheid
en schier bezwijkend van honger, geraakte ik tot bij de laatste huizen
des dorps: overal vergeefsche moeite om toegelaten te worden ... en
sterkmoedigheid, om de deuren aan stukken te slaan of de lieden te
dwingen, ontbrak mij gansch!
Daar zag ik eensklaps in de verre velden een lichtje! Men moge er om
lachen; maar dat lichtje, evenals in het vertelsel van _Duimken_ en in
vele andere v
|