j neder, blikte nog eene wijl
in de vlammen, en viel dan in slaap.
Toerf ik twee uren later ontwaakte en meende op te staan, was het mij
onmogelijk. Men had het vuur laten verzwakken, en het water van de
gesmolten sneeuw was onder mij vastgevrozen. Men moest letterlijk met
sabelhouwen mijnen kiel van den grond loshakken, vooraleer ik mij
oprichten kon. Ik bibberde van koude; mijne ledematen waren verstijfd;
ik was bleek en gansch moedeloos.
Zoo bleven wij drie dagen en drie nachten, zonder ander voedsel dan wat
er werd geroofd, op de sneeuw rond de groote vuren gelegerd. Reeds den
tweeden dag had het zonderling schouwspel zijne aantrekkelijkheid voor
mij verloren; ik bewoog mij langzaam en voelde iets in mij, alsof ik
ziek worden ging. Mijne vrienden der compagnie bemerkten het wel; zij
omringden den _petit fourrier_ met de liefderijkste zorgen en hadden
zelfs eenen bussel hooi gebracht om hem er op te laten slapen.
Den derden dag was het mij nog erger; ik zat ineengekropen onder eenige
boomstammen, die men als beschutting tegen den wind had opgericht; ik
dacht aan mijnen vader, aan mijn leven in de kluis, aan mijnen broeder
en aan alles, wat ik op aarde meest beminde....
De sergeant Deguee, mijn goede beschermer, wilde mij naar den
regimentsdokter leiden om een briefje tot inkwartiering te Baelen te
bekomen; doch het kwetste mijne fierheid zoo diep, te moeten zwichten
voor iets, waaraan mijne meeste gezellen wederstonden, dat de schaamte
mij nog meer deed lijden dan mijne onpasselijkheid. Ik had mij _man_
gewaand, en ik bezweek als een _kind_ onder koude en derving van gewoon
voedsel! In mijne spijt antwoordde ik mijne vrienden, dat men om mij
niet moest bezorgd zijn, dat het wel zou overgaan, en meer andere
machtspreuken, die slechts de laatste teekenen waren mijner worsteling
tegen het noodlot, dat mij vernederen zou.
In den namiddag waren er eindelijk karren met voorraad in het bivak
verschenen, en ik werd geroepen, om als fourier de mannen van _corvee_
naar de karren te vergezellen. Ofschoon de koorts mij schrikkelijk deed
beven en mij nauwelijks toeliet op mijne beenen te staan; alhoewel de
pijn in het hoofd mij verbijsterde, begaf ik mij vooruit en toonde mij
bereid tot het volvoeren van mijnen dienst; doch de officier Schmit
wilde het niet toelaten, en liep zelf om den bataljonsdokter te halen.
Deze gaf mij een briefje, waarmede ik naar Baelen zou gaan; en de
burgemeester zou mij, bij het vertoonen van
|