ste voorvallen, die mijne toehoorders zoozeer
boeiden, dat zij uren lang, met gapende monden, op mijne verhalen
luisterden. De ziel der maagd, terwijl zij dus met hare groote oogen mij
aanschouwde, scheen op haar gelaat te zweven: onder den indruk van haren
hemelreinen blik voelde ik de macht mijns geestes verdubbelen: ik werd
_dichter_ door de opwelling van een voor mij nog onbewust gevoel....
Bethken was ten uiterste in haren schik met _onzen Belg_, zooals zij mij
noemde; zij roemde zijn verstand als eene wonderheid; zij was hem
vriendelijk en nam hem bij de hand, wanneer zij hem ter tafel wilde
loepen; maar haar voorhoofd bleef leliewit, en als het schaamrood mijne
wangen kleurde, glimlachte zij met schuldelooze vrijheid.
Op eenen namiddag kwam een korporaal mijner compagnie mij verwittigen,
dat het regiment des anderen daags 's morgens, te negen uren, het bivak
zou verlaten, om naar de kanten van Gheel of van Moll te vertrekken, en
dat ik mij gereed moest houden om de compagnie te volgen, hetzij te voet
of op een der vrachtkarren.
Dien avond vertelde ik geene vertelsels, wij waren allen in stilte
rondom het vuur gezeten en treurden over het noodlottig afscheid.
Bethken jammerde over _haren armen Belg_, die zeker in het woeste en
harde soldatenleven weder ziek zou worden, ik betuigde den goeden lieden
mijnen dank en deed geweld om bij de herhaalde bewijzen van zoete,
zusterlijke genegenheid, mij door Bethken gegeven, niet in tranen los te
barsten.
Des anderen daags 's morgens, toen wij in de verte de marschtrommen
hoorden, gaf Bethken mij twee boterhammen en twee hardgekookte eieren,
welke zij van de meid des pastoors had gekregen: die moest ik, of ik
wilde of niet, in mijnen ransel steken. Dan volgde het treurig afscheid;
wij drukten elkaar met vochtige oogen de hand, en de goede lieden
beloofden, dat zij God voor mij zouden bidden.
Bethken volgde _haren Belg_ van verre, tot in het dorp, waar mijn
regiment juist op de groote baan verscheen. Ik voegde mij in den rang
der onderofficieren mijner compagnie, die over mijne wederkomst
jubelden, terwijl zij met blijdschap riepen: "Ah, daar is ons
fourierken!"
In het voorbijtrekken zag ik Bethken nog; ik boog het hoofd, want er
sprongen tranen in mijne oogen; en nog dieper werd ik ontroerd, als ik
verder mij omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met het
voorschoot voor het aangezicht zag staan....
De eieren, welke zij mij had geschonken, nuttigde ik d
|