mijn vader tot vaarwel mij in de armen drukte, murmelde hij nog:
"En Hendrik, gedenk immer het spreekwoord: _ieder is het kind zijner
eigene werken_. Van nu af is uw lot in uwe handen; het zal zijn, wat gij
het zelf zult maken."
De tranen stonden hem in de oogen; ik weende snikkend en voelde zijnen
laatsten handdruk schier niet.
In mij stond de gedachte om hem te volgen en den soldatendienst te
ontvluchten; doch nu begonnen de trommen den marsen te slaan, en ik zag
de compagnien zich bewegen om te vertrekken. Met het aangezicht nog nat
van tranen, liep ik in mijn gelid ... en weg was ik naar de grenzen!
II
Wij bleven eenige dagen te Oostmalle, op vijf uren gaans van Antwerpen.
Hier kwam mijn vader mij bezoeken, met het inzicht om de bescherming
mijner officiers voor mij in te roepen. Hij bleef lang in gezelschap met
den overste onzer compagnie, die een Franschman was, en sprak
waarschijnlijk met hem over Napoleons tijd, over de roemrijke
wapenfeiten der Fransche legers en over de rampen der keizerlijke
vloten; want toen ik mijnen vader uitgeleide had gedaan en te Oostmalle
wederkeerde, sloeg de overste mij vriendelijk op den schouder, terwijl
hij mij zeide:
"Uw vader heeft _den grooten man_ gediend; hij is een oude zeewolf, die
zijn bloed voor het vaderland heeft gestort. Dit is mij voldoende om
zijnen zoon voor te staan waar ik kan; de brave man hoefde het mij zoo
dringend niet te verzoeken. Ik maak u korporaal; later zullen wij zien
wat ik voor u nog kan doen. Zorg intusschen, dat gij wat soldaat wordet;
maar geef den moed niet op: ik zal mij uws vaders woorden herinneren en
u helpen."
Drie weken later (den 31^{sten} November 1830) te Turnhout werd ik
_fourier_ gemaakt. De titel van onderofficier, welken ik nu bekwam,
klonk mij in de ooren als de aankondiging eener schitterende loopbaan,
en ik schreef naar huis, dat ik God dankte, omdat Hij mij niet alleen
het voornemen had doen opvatten van soldaat te worden, maar nog
daarenboven mij de noodige stoutheid had vergund om het uit te voeren.
Dat ik te midden der woeste vrijwilligers zoo goed in mijnen schik was
en geene merkelijke vernedering meer onderging, dit had ik te danken aan
den officier, die het bevel over mijne compagnie voerde. Hij heette
Schmit, en had, zeide men, van zijne zestien jaar in de jonge _garde_
van Napoleon gediend. Hoog van gestalte en schoon van lichaamsbouw was
hij; uiterst behendig in de schermkunst met sabel en degen,
|