schieten; doch de marketentster keerde
zich om, toonde hun den rug, en met de hand er op slaande, deed zij een
alsdan bekend teeken van verachting en spot. Een geweer mikte op haar,
en de stoute vrouw viel ten gronde; een kogel was haar door het hart
gegaan.
Het gezicht van het lijk weerhield ons een oogenblik; dan volgde ik
mijnen vriend den Brusselaar naar de Groote Markt, waar al de geweren
ten teeken van vreugde werden afgeschoten, onder aanheffen van een
onbeschrijfelijk geschreeuw en gejubel.
Mijn vriend beweerde, dat ik ook schieten moest, en om mij dit mogelijk
te maken, laadde hij mijn groot pistool, dat misschien sedert Napoleons
tijd nog geen vuur had gezien.
Hij gaf het mij in de hand en leerde mij, hoe ik den arm gebogen moest
houden, om het stooten van het wapen te voorkomen. Ik deed wat hij zeide
en loste stoutelijk den slag. Hoe het kwam, weet ik niet; maar het
pistool gaf een machtigen knal en rukte mij, als het ware, het gansch
gebeente uiteen. Mijn elleboog en schouder deden mij zoo zeer, dat mijn
vriend meende te barsten van lachen bij de pijnlijke en droeve
gezichten, die ik trok.
De smart verminderde echter spoedig. Wij bleven op de markt; de burgers
brachten voedsel en drank aan, en ik at uit eenen pot met mijnen vriend.
Omtrent twee uren na den middag gingen wij over de Graanmarkt, waar men
bezig was met het _arsenaal_ uit te planderen. Ik zag er allerlei lieden
komen uitgestroomd, elk met een nieuw geweer op den schouder; en dewijl
het bezit van een nieuw geweer mijn innigste verlangen was, verzocht ik
den Brusselaar met mij er binnen te gaan, om te beproeven, of ik
insgelijks een wapen zou kunnen bekomen.
Na lang dringen en stooten geraakte ik in een magazijn, waar vele lange
houten kisten opeengestapeld lagen; uit eene van deze nam ik een geweer.
Mijnen vriend zag ik niet meer omtrent mij; hoezeer ik ook in het
arsenaal rondzocht, ik kon hem niet meer vinden.
Bij den ingang van het gesticht staande, schouwde ik met angst op de uit
en instroomende menigte; en toen ik na een uur wachtens mijnen vriend
nog niet had gezien, zou ik wel van verdriet geweend hebben. De
Brusselaar was mijn moed, mijne macht, mijne hoedanigheid van man; nu ik
hem had verloren, was ik weder een kind geworden, dat nog niet tot de
hoogte zelfs van eenen omwentelingssoldaat was opgegroeid.
Eene bijzonderheid, die ik na eerst aan mijn geweer en aan al de geweren
uit het arsenaal bemerkte, was, dat de Holla
|