rs
en gansche brokken vuur dreven als een stroom uit den vulkaan, waarin de
koopwaren, uit al de streken der wereld samengevoerd, met ijselijk
gebruis lagen te koken en te branden. De hemel was als met bloed
geverfd; men kon in de verlatene straten alles in een vaal en akelig
licht onderscheiden. Een gewisse ondergang scheen der gansche stad
beschoren!...
Op dit oogenblik kwam een overste bij de Hoofdwacht roepen: "Mannen van
goeden wil! _Des hommes de bonne volonte_."
Zoo riep men telkens, wanneer men mannen noodig had, om ergens hulp te
brengen. Er was nog geene inrichting, en ieder deed wat hij wilde.
De overste zeide, dat er achter het stadhuis, nog drie _caissons_, dat
is wagens met buskruid, stonden, en men deze noodzakelijk ter stad uit
moest voeren, wilde men ze niet in de lucht zien springen.
Ik bood mij aan met eenige anderen; wij stapten nevens de caissons en
de paarden voort, als eene wacht tot beschutting aangesteld.
Zonder hinder kwamen wij tot omtrent de Borgerhoutsche poort; maar dan
werd het ons onmogelijk door de saamgepakte menigte te geraken, die
huilend en kermend bad en smeekte om de stad te mogen verlaten.
Als gewapend krijgsman drong ik door het volk en naderde de poort om te
zien, wat er geschiedde.
Daar trof mij een schouwspel, dat ik nimmer vergeten zal. Ik zag er
moeders met zieke wichtjes in den arm, oude afgeleefde vrouwen en
grijsaards, kinderen in menigte, allen geknield, met de handen biddend
opgestoken en met tranen in de oogen de wacht smeeken, dat men toch de
poort voor hen zou openen. Zij boden geld en goud in overvloed, en
sloegen met schrik en afgrijzen den blik terug in de stad, van waar het
bloedroode licht van den vuurgloed hun in de oogen glinsterde.
Eenigen werden in mijn bijzijn de stad uitgelaten; doch toen, op verzoek
van onzen overste, de poort eindelijk wagenwijd werd geopend om onze
caissons door te laten, sprong een blijde schreeuw uit de menigte
op,--en allen, mannen, vrouwen, kinderen, zieken en kreupelen, stroomden
juichend en God om zijne genade dankend de poort uit.
Hoe er geenen onder onze wagens verpletterd werden, is mij
onbegrijpelijk; want, om niet door de wachten teruggedreven te worden,
kropen er velen op handen en voeten tusschen de wielen en tusschen de
paarden onzer caissons.
Ten einde een denkbeeld te geven van den onmatigen schrik, die de
Antwerpenaars bevangen had, zal ik hier terloops een feit verhalen,
waarvan de getuigen nog le
|