ven.
In de Lange Nieuwstraat, ten huize van een kuiper, hielden de lieden
zich gedurende het bombardement in hunnen kelder verborgen, toen een bal
of eene bom niet verre van daar, in de Cellebroedersstraat, eene schouw
afwierp. Het gerucht, dat uit den val der steenen op de daken ontstond,
verschrikte de verborgene lieden zoozeer, dat zij den kelder in allerijl
verlieten, hem toesloten, de stadspoort uitvloden, en uren en uren verre
bleven gaan, vooraleer zij zich in veiligheid dorsten wanen. De arme man
werd eerst na achtenveertig uren uit den kelder geholpen door
voorbijgangers, die zijn gekerm hadden gehoord.
Uit de stad geraakt zijnde, brachten wij onze caissons door het
voorgeborcht op eene vlakte, het Borgerhoutsveld genaamd, en stelden ze
daar tusschen eene kleine herberg en den hoogen, steenen molen.
Men riep ons in de herherg om elk zijn nummer te geven en de wachtbeurt
te regelen. Ik verstoutte mij, op de vraag des oversten eene
vreesachtige aanmerking te maken over de wegen, welke op dit veld
uitkwamen. Een der vrijwilligers, ik geloof, dat hij een Antwerpenaar
was, aanschouwde mij met misprijzen en riep, terwijl hij met de kolf van
zijn geweer ten gronde stampte:
"Wat meent die _blano-bec!_ Ik wil met geene kinderen ter wacht zijn!"
En mij onder het lachen der anderen mijn geweer ontnemende, zeide hij:
"Ga naar huis, manneken, bij uwe moeder, en vraag...eene borst!"
Zonder iets op deze vernederende scherts te antwoorden, verliet ik het
wachthuis met verbroken hart. Hadde ik de stoutheid gehad om tegen den
spotter in te gaan en mijn recht ter verdediging van het vaderland te
doen gelden, men hadde mij waarschijnlijk geeerbiedigd en gelijk
gegeven; doch het lag in mijne inborst, voor den _mensch_ immer te
zwichten, wanneer hij zich als persoon dreigend tegenover mij stelde.
Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo; tegen vuur, kanonnen
en alle stoffelijke gevaren kon ik staan zonder merkelijken schrik; maar
den _mensch_ alleen vreesde ik als een wezen, voor hetwelk ik altijd
moest wijken. Dit gevoel lag in mij sedert mijne eerste kindsheid, omdat
mijne lichamelijke macht te verre beneden de strekking en de begeerten
van mijn hart en van mijnen geest gebleven was. Mijne zonderlinge
opvoeding had ook niet weinig bijgedragen om mijne _menschenvrees_ te
doen aangroeien.
Met den boezem opgekropt van verdriet en schaamte, treurende om het
verlies van mijnen vriend den Brusselaar, sukkelde ik
|