roote pistolen, elk met dubbelen loop.
Maar op vijfhonderd was er zoo slechts een; de overigen droegen meest
geweren, die men in de Hollandsche kazernen en magazijnen had gevonden,
of welke men krijgsgevangenen en _deserteurs_ had ontnomen; dan, er
waren er insgelijks oneindig velen, die een verroest jachtgeweer,
dikwijls zonder haan of pistool, of eene piek, of eene bajonet op eenen
bezemstok voor eenig wapen hadden.
Niet minder gemengd waren de menschen zelven; men kon in eenen hoop
vrijwilligers, hij mocht dan weinig talrijk zijn, de tongvallen van al
onze provincien hooren, en zelfs Franschen en Duitschers aan hunne
spraak herkennen.
Al deze mannen waren uiterst vuil en beslijkt; zij schenen op den
slechten toestand hunner kleeding hoogmoed te dragen, en zouden zich wel
gewacht hebben het zwartsel van het buskruid van hun aangezicht te doen
verdwijnen. Ik heb zelfs gezien, dat sommigen zich natgemaakt poeder
rond de lippen wreven, om er nog schrikkelijker uit te zien.
Waar de vrijwilligers te zamen waren, werd onophoudend met geestdrift
gezongen, en men kon uit de verte de galmen hunner strijdhaftige
blijdschap boven de huizen hooren vlotten. Soms zongen zij het
Brabantsch omwentelingslied _la Brabanconne_; doch meesttijds was het de
krijgszang van den Parijschen opstand, met het referein:
En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons a la victoire!
De _Marseillaise_ hoorde men zelden.
Het ware den Belgischen vrijwilligers nimmer mogelijk geworden, door
eigen macht binnen de sterke vesting te geraken; doch terwijl zij van
verre geweerschoten tegen de wallen losten en door de _biscayens_ en
_kartetsen_ der Hollanders nutteloos eenige mannen verloren, was het
volk binnen Antwerpen zelf in opstand geraakt.
Des morgens was ik met mijnen vriend, den Brusselaar, op
St.-Willebrords, niet verre van de barricade, die dicht bij de stad,
omtrent de danszaal _De Gouden Appel_, opgeworpen was. Wij hielden ons
schuil achter de huizen der straat. Den ganschen nacht had men in de
stad een hevig geweervuur gehoord, en klonk het er nog met meer
aanhoudendheid.
Ik had een pistool, dat weleer eenen Franschen dragonder had toebehoord,
en dat ik te huis had weggenomen. Nu stond ik te midden der Belgen; ik
sprak en juichte van vrijheid en van vaderland, als hadde ik aan al de
gevechten van Brussel, van Waelhem en van Berchem deelgenomen. Niemand
vond het kwalijk of ongerijmd
|