ngveer
hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het _ik_, voor zooveel men
alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan het geheel der
indrukken, die men in zijn eerste kindsheid heeft ontvangen; en hoezeer
eene latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind
blijft immer van binnen in hem voortleven."
Wij hebben op dit zonderling feit aangedrongen, omdat het tot verklaring
dient van vele gebeurtenissen, die in Consciences levensbeschrijving
zijn verhaald, en die anders moeilijk zouden uit te leggen zijn.
Hendrik was tien jaar oud geworden, toen zijn vader eensklaps het
voornemen opvatte om de stad te verlaten en buiten in de volledigste
eenzamheid te te gaan leven. Petrus Conscience verkoos ten dien einde
eene plaats te midden der velden, _de Groene Hoek_ genaamd, ongeveer een
kwartuurs van de Borgerhoutsche Poort gelegen. Die streek, waar men nu,
ten gevolge van het openen der ijzeren banen, vele huizen heeft
gebouwd, was alsdan zeer eenzaam. De vader bouwde daar een soort van
kluis, te midden van eenen grooten tuin, en bracht er zijne woning over.
Daar leefden zijne zonen in eene schier volstrekte afgezonderdheid. Hun
vader was dikwijls afwezig en soms vele dagen op reis voor zaken van
zijnen handel, dien hij nog niet had verlaten. Hendrick Conscience en
zijn broeder verdeelden onder elkander den arbeid van de huishouding en
van den hofbouw. Slechts elken Zaterdag kwam eene oude vrouw hunne taak
verlichten en het grove werk der week afdoen. Wat de eigenlijke
opvoeding der beide jongens betreft, daarvan was geen spraak meer. "God
en de Natuur," zegt Conscience zelf, "werden voortaan onze eenige
meesters."
Op deze wijze verliepen er drie jaren, drie jaren van eenzaamheid en
droomerij, gedurende dewelke Hendrik, van alle speelgenooten verwijderd,
niets meer had om zijnen geest bezig te houden dan het gezicht der
werken Gods. Laten wij hem zelven den invloed beschrijven, door dit
prachtig schouwspel op zijn gemoed uitgeoefend.
"Het is daar, in de kluis _ten Groenen Hoek_," zegt hij, "dat in mij een
innig gevoel der natuurschoonheid ontstond. Toen ik, bij het aanbreken
der Lente, voor de eerste maal er ontwaakte, was alles, wat mij
omringde, geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de
longen dringen; ik zag de dauwdruppelen in het hart der bloemen
glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de zingende
vogelen in het geboomte dartelen, duizende diertjes
|