t de jood op zijn jood-zijn vast. Het werkt bij de jood
de verharding en bij de niet-jood de verhovaardiging in de hand en staat de
Evangelieprediking in de weg. Daarom staan de kerken met hun prediking van
het Evangelie in dit opzicht achter de vigerende wetgeving.
In het bijzonder moge ik er op wijzen, dat de verordeningen ook gelden voor
het bijzonder onderwijs, dus o.m. ook voor de scholen met de bijbel, terwijl
zij naar hun inhoud met het wezen van de scholen met de bijbel volstrekt in
strijd zijn.
Mijn voorstel is: Het Convent wende zich tot de Rijkscommissaris en make hem
uit naam van de kerken hun principiele bezwaren tegen deze verordeningen bekend."
[2.9]
<44>
Ook al kan men mijns inziens terecht tegen een zinsnede van deze nota bezwaar
maken ("Het antisemitisme werkt bij de jood de verharding in de hand"), toch
dwingt het geheel respect af.
Blijkbaar is er naar aanleiding van de nota een felle discussie geweest.
Ds. Buskes zou later vermelden:
Het heeft veel strijd en moeite gekost, om ten opzichte van de Joden kwestie
tenslotte een waarlijk principieel geluid te laten horen. Bij velen ontbrak
elk bijbels inzicht in wat de Jodenvervolging betekende. Met verontwaardiging
denken wij terug aan wat een man als prof. Kuyper zowel in het IKO als in de
Heraut over de Jodenkwestie ten beste gaf (De Joodse kwestie raakte de kerken
niet rechtstreeks; reeds Groen van Prinsterer en Kuyper maakten onderscheid
tussen Joodse en niet-Joodse burgers), met teleurstelling aan wat enkele
anderen over de roeping der kerk tegenover de vervolgde Joden zeiden. Er waren
ogenblikken, dat wij in dit opzicht niets, maar dan ook niets konden verwachten.
[2.10]
Ten slotte besloot men tot het indienen van een request bij de Rijkscommissaris.
Ook prof. Kuyper zette zijn handtekening, maar de twee Lutherse Kerken deden
niet mee. In een brief gedateerd 17 oktober 1940 wordt de afwijzing als volgt
gemotiveerd:
De Algemene Kerkelijke Commissie van het Hersteld Evangelisch Kerkgenootschap,
op 16 juli 1940 in vergadering bijeen, kennis genomen hebbende van het voorstel
ingediend bij het Convent van Kerken om namens voornoemd Convent een adres te
zenden naar de Rijkscommissaris in verband met de z.g. Jodenverordening, heeft
mij opgedragen U beleefd te berichten dat Zij Haar medewerking niet kan geven,
omdat Zij van oordeel is dat Zij dan zou treden op het terrein van de Staat en
het absoluut tegen het Lutherse principe is zich te bemoeie
|