Weldra
verschenen zes mannen met zes cederhouten kisten, die zij voor den Sheik
nederzetten.
--Neen, zeide Ilderim, dat bedoelde ik niet. Alleen het stamboek van de
paarden,--deze kist. Open die en zet de andere weg.
De kist werd geopend. Haar inhoud bleek te bestaan uit een massa ivoren
tafeltjes, door ringen van zilverdraad bijeengehouden, en daar de
tafeltjes zoo dun waren als glas, hield iedere ring verscheidene
honderdtallen.
--Ik weet, mijn zoon, zeide Ilderim, met welke zorg de schriftgeleerden
in den tempel van de Heilige Stad de namen der jonggeboornen opschrijven
en bewaren, opdat ieder Israeliet zijn geslachtslijst kan narekenen, al
klom zij ook op tot voor den tijd der patriarchen. Mijne vaderen, moge
hun aandenken altijd groen blijven! oordeelden het niet zondig dat
denkbeeld over te nemen en op hun stomme dienaren toe te passen. Bezie
die tafeltjes!
Ben-Hur nam een der ringen, en spreidde de tafeltjes uit. Zij waren vol
met Arabische hieroglyphen, die er met de gloeiende punt van een metalen
staafje ingebrand waren.
--Kunt gij ze lezen, zoon van Israel?
--Neen. Wil mij hare meening verklaren.
--Weet dan: ieder tafeltje draagt den naam van een rasveulen, en wel van
een, dat vele eeuwen geleden in onzen stam geboren werd, benevens de
namen van zijne ouders. Bezie ze nauwkeurig en let er op hoe oud zij
zijn, des te gemakkelijker zal het u vallen te gelooven wat ik zeg.
Sommige tafeltjes waren bijna afgesleten, alle waren geel van ouderdom.
--In die kist bewaar ik de geschiedenis van dit viertal. Ik kan u met de
stukken bewijzen uit welken stam zij gesproten zijn; zie, hoe die eene
uwe aandacht zoekt te trekken en om een liefkoozing vraagt! Zooals deze
thans tot ons komen, kwamen hunne vaders vele eeuwen her tot mijne
vaderen in hunne tent, om uit de hand hunner heeren hunne maat gerst te
ontvangen en toegesproken te worden als kinderen, en op eigenaardige
manier hun dank te betuigen. En nu, zoon van Israel, geloof mij vrij,
ben ik een vorst der woestijnen, zij zijn mijne eerste dienaren! Ontneem
ze mij en ik word een zieke gelijk, door de karavaan achtergelaten om te
sterven. Aan hen dank ik mijn onverminderd gezag op de groote heirwegen;
en dat zal stand houden, zoolang ik de kracht bezit om mij van hen te
bedienen. Ik zou u wonderen kunnen verhalen, door hunne voorzaten
verricht. Misschien doe ik het later wel eens; voor het oogenblik zij u
genoeg, dat zij bij een terugtocht nooit werde
|