d en koester een wrok tegen Rome, waarbij de uwe
slechts kinderspel is.
De grijsaard plukte zenuwachtig aan zijn baard en trok de wenkbrauwen
samen.
--Nog meer; ik zweer u, Sheik Ilderim, ik zweer u bij het verbond, dat
de Heer met mijne vaderen gemaakt heeft, als gij mij helpen wilt de
wraak te nemen, die ik zoek, dan zullen de uitgeloofde prijs en de eer
bij de wedrennen de uwe zijn.
Ilderim hief het hoofd op, zijn oogen straalden; men kon zien dat het
voorstel hem toelachte.
--Genoeg, zeide hij. Als aan den wortel uwer tong een leugen verborgen
ligt, zou Salomo zelf niet veilig voor u geweest zijn. Dat gij geen
Romein zijt, dat gij als Jood een wrok tegen Rome hebt en wraak wil
nemen, geloof ik. Maar hoe staat het met uwe vaardigheid? Welke
ondervinding hebt gij in wedrennen met wagens? En de paarden--kunt gij
ze aan uwen wil onderwerpen, zoodat zij u kennen, zoodat zij komen als
gij ze roept, loopen, rennen als gij het beveelt, met inspanning van
alle krachten tot bezwijkens toe, om hen dan in het beslissend oogenblik
te bezielen tot een laatste inspanning, de krachtigste van alle, die tot
overwinning voert? Die gave, mijn zoon, is niet ieder gegeven. Ik heb
een koning gekend, die over millioenen menschen heerschte, maar zich
niet de achting van een paard kon verwerven. Begrijp mij wel, ik spreek
niet van gewone dieren, wier taak is te slaven voor slaven; wier bloed
verbasterd werd, wier geheele uiterlijk het innerlijk teekent:
geestelijk dooden. Neen, ik spreek van renpaarden als de mijne, koningen
in hunne soort, wier stamboom opklimt tot in de stoeterijen van den
eersten Pharao, mijne makkers en vrienden, medebewoners van mijne tent,
die door een langdurig verkeer met mij opgevoerd zijn tot een ongekende
hoogte, wier instinct aan eens menschen verstand gelijk is geworden,
wier zintuigen met onze ziel gelijk staan, die evenals wij eerzucht,
liefde, haat, tegenzin kennen; helden in den krijg, kinderen in
vertrouwen. Hallo, hier!
Een bediende trad naar voren.
--Laat mijn Arabieren binnenkomen!
De man trok het gordijn in het midden der tent open, waardoor een
groepje paarden zichtbaar werd, die een oogenblik aarzelden en staan
bleven, alsof zij niet zeker waren van de noodiging.
--Komt, zeide Ilderim, waarom blijft ge staan? Wat heb ik dat niet het
uwe is? Komt, zeg ik.
Zij kwamen langzaam nader.
--Zoon van Israel, zeide hun meester, uw Mozes was een groot man; maar,
ha, ha, ha! ik moet lachen
|